welkom
boeken
inhoud
Boek "Om de vereniging van de arbeid"

Bespiegelingen over de toekomst van de vakbeweging

Een ongewisse oppositie

Solidariteit 1

Over de toekomst van de vakbeweging gesproken. In 1890 trad bootwerker Nicolaas Tuinder af als voorzitter van de Amsterdamse Boot-, Scheeps- en Dokwerkersvereniging, omdat de leden "werkstaking op werkstaking wilden, maar geen overleg met werkgevers".2
Achteraf haalde Tuinder zijn gelijk. Het al of niet geïnstitutionaliseerde overleg tekende de geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging. Zijn latere collega Agnes Jongerius professionaliseerde de traditie met moderne bondsbluf: "Als het moet, ga ik er met gestrekt been in." 3
Ons past dus enige bescheidenheid bij het voornemen enkele bespiegelingen te wijden aan de toekomst van de vakbeweging. De overlegbehoefte is niet van vandaag of gisteren en zal morgen en overmorgen niet gestild zijn.4 Wensen dat ze plaatsmaakt voor strijdlust is even juist als abstract. Om over 'eisen' nog maar niet te spreken. Niettemin huldigen wij het standpunt dat de overleggende vakbeweging die denkt een 'medemacht' te zijn, omgevormd dient te worden in een strijdbare vakbeweging die handelt als een 'tegenmacht'. Ons vertrouwen dat in de FNV en de aangesloten bonden een dergelijk proces loskomt, is echter de laatste jaren niet bepaald gegroeid. Een reden te meer er eens goed voor te gaan zitten.

Allereerst zullen we nagaan wat het zogenaamde dubbelkarakter van de vakbeweging ons vandaag te bieden heeft. Daarna vragen we ons af wat de gevolgen kunnen zijn van de voortzetting van een aantal actuele ontwikkelingen, zoals de consumptieve vakbond die zich in de markt prijst met allerlei kortingen voor leden. Of de reparerende vakbond die via de CAO de gaten in de sociale zekerheid tracht te dichten of de participerende vakbond die in dialoog met ondernemer/management de bedrijfsvoering wil verbeteren. Tot slot laten we even ons hart spreken over de toekomst van de vakbeweging.

Dubbelkarakter

Meer dan 150 jaar geleden hield het dubbelkarakter - twee tegelijk bestaande en strijdige functies - Marx en Engels al bezig.5 In hun oorspronkelijke opvatting waren ze niet optimistisch over de, directe, economische functie van een vakorganisatie. De economische conjunctuur dicteerde een wisselend succes in de strijd voor verbetering van het levenspeil van de arbeiders. Meer verwachtten ze van de, indirecte, sociaal-psychologische werking. De vereniging - samenvoegen, tot één verbinden - van individuele arbeiders in een vakorganisatie bevatte een scholende, politieke functie; een lerende praktijk in zelfactiviteit, democratie en actie.
Nadat Marx het onderscheid ontwikkeld had tussen arbeid en arbeidskracht - de arbeider verkoopt zijn arbeidskracht aan de ondernemer en die eigent zich de geleverde arbeid toe - werd het mogelijk de directe samenhang tussen loon en winst te breken. Daarmee was de vakorganisatie, in de analyse, niet meer per definitie een speelbal van de op- en neergaande economie.6 Geboekte resultaten konden dus vastgelegd worden. Tegelijkertijd zou de herhaalde ervaring dat de lotsverbetering begrensd werd door de uitbuitende en onderdrukkende grondslag van het kapitalisme, arbeiders scholen in het besef en inzicht dat antikapitalistische strijd nodig was.
Zoals het eerste 'karakter' zich binnen het systeem beweegt en systeembevestigend genoemd kan worden, staat het tweede er als systeemaanvallend tegenover. Een vakbond is dus zowel een onderdeel van, als een oppositie tegenover het kapitalisme.7 Of in de woorden van Richard Hyman: "Vakorganisaties zijn op één en hetzelfde moment deel van het probleem en deel van de oplossing, een vorm van integratie binnen het kapitalisme en een vorm van verzet tegen het kapitalisme."8 Vakorganisaties en algemener vakcentrales zijn dus niet per definitie gedoemd tot overleg en onderhandelingen over de marges die overheid en ondernemers bieden, maar zijn ook niet per definitie antikapitalistische strijdorganen. In de grillige loop van het bestaan van een vakorganisatie komen beide karakters, beide functies, meer of minder tot ontplooiing en betwisten door hun onderlinge strijdigheid de hegemonie voor een kortere of langere tijd. De vraag naar de ontwikkeling van hun verhouding hebben velen zich gesteld.
Zo was voor Theo van Tijn in de 'harmonieuze' jaren vijftig de 'ingroei' in allerlei bestuursorganen een onvermijdelijk gevolg van de door de voorgangers van de FNV beleden klassensamenwerking, En voor Ger Harmsen in de 'conflictueuze' jaren zeventig een tijdelijke denkfout van toonaangevende vakbondsleiders.9 In beide standpunten werd de gesignaleerde kwaal ook toegeschreven aan de sociaal-democratie. De aanvallende functie - klassenstrijd - zagen Van Tijn en Harmsen in gang gezet of afgeremd door krachten van buiten de vakbeweging, waarbij haar massaliteit en positie in bedrijven een versnellende of vertragende dynamiek bevatten. Deze invloeden kwamen, al of niet georganiseerd, de vakbonden binnen naar aanleiding van nationale en internationale, economische en politieke gebeurtenissen en daarmee samenhangende verschuivingen in de krachtsverhoudingen. Bijvoorbeeld in een strijdbare richting, de eerste jaren na de beide wereldoorlogen of in de eerste helft van de jaren zeventig door een internationale herleving van links.

Deze benadering verdient een aanvulling. Ook andere factoren zijn van invloed op de antikapitalistische mogelijkheden van een vakbond. Bijvoorbeeld de aard van de werkzaamheden en de strategische positie van de sector, maar ook de interne verhoudingen en dan met name het democratisch gehalte van een organisatie. In termen van meer of minder overleg en meer of minder strijd kunnen bonden dus verschillen, ook al stellen de vakcentrale waarbij ze aangesloten zijn en de externe verhoudingen daar grenzen aan.
Op tijdelijke afwijkingen na is de Nederlandse vakbeweging overheerst geweest door de dimensie van het overleg. Dat vond op verschillende niveaus gecentraliseerd plaats door wat geleidelijk gespecialiseerde functionarissen werden die getraind raakten in het zoeken van overeenkomsten en het beteugelen van verschillen ten opzichte van de overlegpartners. De weerslag hiervan was de centralistische interne organisatie van vakcentrale en bonden waarin de invloed van de leden ondervertegenwoordigd is. Een magere democratie die gerechtvaardigd werd door een in het overleg - structuren, fasering, rituelen - geconsolideerde hiërarchie en een voldongen beleid van aanpassingen en compromissen. Het is niet voor niets dat elke opflakkering van de dimensie van strijd gepaard gaat met een sterke betrokkenheid en een beslissende invloed van de leden op de gang van zaken. Daarbij wordt de ban van een gebureaucratiseerde bond gebroken door spontane bijeenkomsten, actie-initiatieven, pamfletten en feestelijkheden. De onderlinge contacten tussen leden worden geïntensiveerd, andere mensen bepalen het gezicht van de bond. Maar dat niet alleen, de bond als organisatie wordt zichtbaar, het overleg krijgt de allure van onderhandelingen die aan openbaarheid en democratische controle winnen.
Deze hier nog ingetogen geformuleerde schets verraadt door de nostalgische indruk die ze oproept, de betrekkelijke zeldzaamheid van een dergelijke situatie. Dat heeft ook te maken met het beperkte beeld dat van een strijdbare bond bestaat, namelijk actievoerend, stakend en demonstrerend. Belangrijke ingrediënten, maar een strijdbare vakbeweging is rijker. Ze neemt actief deel aan en organiseert waar mogelijk openbare debatten, ze is een progressieve gids die een veelzijdige emancipatie uitdraagt, van en door vrouwen, jongeren, migranten en vooral van en door werknemers in het algemeen. Ze is in plaats van een behoedzaam, ver weg overleggend apparaat een koploper die maatschappijkritiek alert en inventief verbindt aan het perspectief van een maatschappij zonder onderdrukking, uitbuiting, achterstelling en racisme.
Een strijdbare bond(sgroep) is nog op een andere manier zichtbaar en richtinggevend. Op het niveau waar mensen werken, wordt gestreefd naar een tegenmacht, waarmee de ondernemer en het management zonder meer rekening moeten houden. Bijvoorbeeld op gebieden als veiligheid, arbeidstijd, roosters, werkdruk, overwerk enzovoort. In zo'n situatie gaan de initiatieven van leden zelf uit en brengen zij één van hun sterkste middelen in stelling, de zelforganisatie.

Een dergelijke democratische, opinievormende, emancipatoire tegenbeweging die haar kracht en dynamiek vindt bij de leden is geen gedachteconstructie. We kennen haar uit korte momenten en langere periodes van strijd in de Nederlandse en internationale, sociale geschiedenis. Ze is niet vanzelfsprekend, ondervindt voortdurend concurrentie van het 'overlegkarakter' en zal steeds weer opnieuw bevochten moeten worden. En dat heeft, volgens Hyman, een grens. "Vakorganisaties kunnen nooit volledig antikapitalistische organisaties worden, maar socialisten kunnen helpen hun antikapitalistische tendenties te versterken."10 De laatste zinsnede van dit citaat geeft de redenen aan van de oprichting van Solidariteit en blijft hier verder onbesproken.11 De eerste zinsnede bevat 'het probleem' van vakorganisatie dat de beëindiging van de uitgave van het blad bevorderd heeft. Welk probleem?
Mensen worden lid van een vakbond, omdat ze een georganiseerde bescherming zoeken tegen de risico's die hun afhankelijkheid van loon of uitkering inhoudt. Het besef van dat individuele risico en de verwachting dat een bond bescherming biedt, hebben ze gemeenschappelijk en dat voert hen naar het lidmaatschap. In die beslissing ligt opgesloten dat hun individuele belang op één of andere manier in een gemeenschappelijk belang veiliggesteld kan worden. Daarmee is echter niet bepaald wat ze aan het lidmaatschap verbinden, hoe ze het gemeenschappelijke belang en de relatie met het individuele belang zien en wat dat betekent voor de verhouding tot en de opvatting over de ondernemer (welke dan ook) en het kapitalisme. Cruciaal bij de stimulering en uitbreiding van de strijdbare tendenties is hoe sterk vakbondsleden het gemeenschappelijke in hun belangen ervaren en in praktijk brengen. En juist hier ligt de achilleshiel - 'het probleem' - van de vakbeweging. Het kapitalisme is zo ingericht dat die gemeenschappelijkheid voortdurend ondermijnd wordt.
Allereerst door de klassieke verdelingsmechanismen als concurrentie op de arbeidsmarkt, hiërarchie binnen de arbeidsorganisatie, bevoorrechting van bepaalde groepen, materiële en ideologische binding aan het bedrijfsbelang. Vervolgens door de vastlegging van die verdeling in verschillende arbeidsvoorwaarden (loon, opleiding, enzovoort) en de specifieke uitwerking naar sekse, leeftijd en etniciteit. En tenslotte door de uitsluiting van werk via werkloosheid en arbeidsongeschiktheid en het daarmee gepaarde gaande verlies van loon en toekomstmogelijkheden. Dit complex van verdeling is een rem op de mogelijkheden om de belangen van werknemers collectief te maken en de vakbeweging een volledig en duurzaam antikapitalistisch karakter te geven. In die zin voeren de twee karakters een ongelijke strijd.
Die ongelijkheid is naar onze mening gedurende het tijdvak van het neoliberalisme, sinds half jaren tachtig, sterk toegenomen. De fragmenterende effecten van de 'oude' verdeling stuiten nauwelijks meer op tegenstand en 'nieuwe' verdelingsmechanismen krijgen ruim baan of zelfs een bevestiging. Om een paar voorbeelden te noemen: intern ondernemerschap, waarbij bedrijfsonderdelen onderling concurreren, kopen en verkopen; individueel of groepsgewijs prestatieloon; privatisering van het stelsel van sociale zekerheid; benadrukken van individuele belangenbehartiging; sterke uitbreiding van flexibele, ongeregelde en informele arbeid. De laatste ontwikkeling is misschien wel het meest kenmerkend, omdat de groepen werknemers die het meest getroffen worden door de 'oude' verdelingsmechanismen - vrouwen, jongeren, migranten - de overgrote meerderheid in deze precaire sector vormen. Bovendien ondervinden de twee laatste weinig aantrekkingskracht van de vakbonden.

Te midden van deze intensivering en uitbreiding van de verdelingsmechanismen lijkt de zuigkracht van het overleg onweerstaanbaar. De sterk verminderde interesse bij de 'sociale partner' om tussenwegen te zoeken en eisen wat bij te stellen, doen daar kennelijk niets aan af. Het eeuwfeest van de moderne vakbeweging is immers ook de huldiging van haar hoofdtaak "zaken te doen met de ondernemers of met de wetgeving".12
Onze conclusie is dat met de sterk toegenomen heterogeniteit - economisch, sociaal en ideologisch - onder de leden en potentiële leden van vakbonden de mogelijkheden om antikapitalistische tendenties aan te wakkeren aanzienlijk verzwakt zijn. Wat dat voor de toekomst kan betekenen, is misschien te zien aan een aantal actuele ontwikkelingen.

Toekomst en consumentisme

De toekomst trekt zich zelden iets aan van toekomstscenario's, ook als deze zich beperken tot het doortrekken van kenmerkende opvattingen en activiteiten. Bovendien hebben we te doen met een sociaal verschijnsel dat in de meest gebruikte naamgeving archaïsch en achterhaald lijkt. De organisatie in de vakbonden geschiedt nauwelijks meer langs de lijnen van 'het vak'. En behalve dat van 'vakgenoten' weinig sprake is, zet de praktijk van uitbesteding, toelevering en zelfstandigen zonder personeel ook de idee van 'bondgenoten' op losse schroeven. Daarnaast kan naar aanleiding van de uiteenzetting over het dubbelkarakter betwijfeld worden of nog van een 'beweging' sprake is, wanneer het overleggende/onderhandelende apparaat verzelfstandigd opereert en leden bij uitzondering 'in beweging' komen.
Toen wij ons, ondanks al dit ongewisse, toch waagden aan een vooruitblik, viel een typisch verschijnsel op. Door een vertraagde beleidsreactie op maatschappijkritische sociale bewegingen, bevat de toekomst van de vakbonden een 'naijleffect'. De insluiting in het maatschappelijk systeem sluit kennelijk een directe gevoeligheid uit voor opkomende emancipatiebewegingen. Zo werkten - begin jaren tachtig - de eisen van de vrouwenbeweging relatief laat door en volgde pas bij de tweede grote vredesdemonstratie de formele deelname van de FNV. Meer recent was in 2004 bij het Nederlands Sociaal Forum sprake van een zekere samenwerking met andersglobalisten die eerder geheel werden genegeerd, inclusief hun voorlopers bij de demonstraties ter gelegenheid van de Eurotop (1997: Amsterdam, 1999: Keulen). Kenmerkend voor dit effect is dat de beweging waarop aangesloten wordt haar hoogtijdagen achter de rug lijkt te hebben. In het meest recente voorbeeld verklaart dat zowel de geringe bemoeienis van vakbondsleden als de geringe aantrekkingskracht van vakbonden op andersglobalisten. Het gevolg is een overwegend institutionele samenwerking die een bureaucratiserende invloed op de beweging heeft en weinig zegt over de mogelijkheden van een 'globalisering van onderop' in de toekomst.13
In het algemeen zijn het moment waarop dit naijleffect merkbaar wordt en de werkingsduur een resultaat van moeilijk te peilen verschuivingen in de krachtsverhoudingen. Meer zicht op de toekomst kunnen ontwikkelingen bieden die al een aantal jaren aan de gang zijn en voortkwamen uit de beleidsorganen van de vakcentrale van de FNV. Om te beginnen wat eerder de 'consumptieve vakbond' is genoemd.

Sinds "FNV 2000", waarmee na twee jaar voorbereiding in 1987 gereageerd werd op een drastische daling van de organisatiegraad, is de traditionele individuele belangenbehartiging uitgebreid met een "verhoogde servicegevoeligheid van de FNV als geheel". Maatwerk voor individuele leden en specifieke groepen en een arsenaal van te verlenen diensten zouden de herkenbaarheid van de FNV en de aangesloten bonden moeten verbeteren. Genoemd werden onder meer: "financiële zaken, verzekeringen, vakantiereizen en consumentenzaken".14 Hoewel de uitvoering van dit beleid onder andere door niet toereikende financiën allerlei aanpassingen kende en hooggestemde verwachtingen als 'het allergrootste advocatenkantoor' werden losgelaten, is deze klantenbinding inmiddels prominent in het vakbondsprofiel vertegenwoordigd. Met hypotheekadviezen, kortingen op consumptiegoederen, enzovoort.
Al in 1995 kwam Jelle Visser, mede op grond van campagnes en programma's in andere Europese landen, tot de conclusie "dat vooralsnog uit niets blijkt dat het leden- en machtsverlies van de vakbonden door dit soort maatregelen ongedaan kan worden gemaakt".15 Als er al extra leden werden aangetrokken door een servicepakket en specifieke ledenvoordelen, verwachtte hij niet dat deze toestroom in meer dan individuele verzekering en advies geïnteresseerd zou zijn.16
Vatten we Vissers uitspraak op als een voorspelling, dan kunnen we na tien jaar in ieder geval vaststellen dat de organisatiegraad sinds 1995 gedaald is van 28 naar 25 procent, zij het dat de laatste twee, drie jaar een stabilisatie te zien is. 17 En alle optimisme, na de grote demonstratie van 2 oktober 2004, over de uit de as herrezen vakbeweging ten spijt, van een nieuwe machtspositie is geen sprake. Misschien was uitgerekend die Amsterdamse, zonnige zaterdag wel een treffende uitdrukking van de consumptieve vakbeweging. De consument van vakbondsproducten is bereid af en toe massaal in beweging gebracht te worden, zonder dat een tot andere activiteiten inspirerende binding met een vakbond bestaat. Of zoals we dat, begin 2003, in een open brief aan de voorzitter van FNV Bondgenoten, Henk van der Kolk, schreven: "We zien een bond die koopjesjagers trekt en kweekt. Aangesproken op hun individueel belang, handelend als individualistische berekenaars in een vluchtige, zo niet onverschillige, onderlinge verhouding."18

Vanzelfsprekend richt onze kritiek zich niet op de individuele belangenbehartiging die immers één van de historische taken van de vakbeweging is. Ons bezwaar betreft de verzelfstandiging en daarmee de breuk met de collectieve belangenbehartiging. Een benadering die het in zwang zijnde, individualistisch denken en handelen aanwakkert en vakbondsleden opvoedt in het profijtbeginsel in plaats van het verzetsbeginsel.
Aanwijzingen ontbreken dat van dit vakbondsconsumentisme afstand wordt genomen, dus zal de voorspelling van Visser ook voor de komende jaren gelden.

Reparatie

Een tweede beleidslijn die al een aantal jaren bij de FNV te onderscheiden valt, is de vastlegging van zogenaamde bovenwettelijke uitkeringen of regelingen in de CAO. In "FNV 2000" werden daar ook de voordelen voor leden onder verstaan, later werd gesproken van de derde fase in de strategie van de FNV tegen verslechteringen in de sociale wetgeving. Dat begon in 1991 bij de hervormingen van de Ziektewet en WAO door het derde kabinet Lubbers, eerst met stakingen en andere acties, daarna een demonstratie van 250.000 mensen op het Haagse Malieveld. Aan het slot van die demonstratie kondigde de toenmalige voorzitter van de FNV Johan Stekelenburg "fase III" aan die tijdens de onderhandelingen over de CAO begon en eindigde. Daarin zouden de effecten van de bezuinigende wetgeving zoveel mogelijk worden teruggedrongen: 'gerepareerd'. Hij zei er bij "op kosten van de werkgevers"19, maar in "FNV 2000" was al aangegeven dat de financiering uit de loonruimte moest komen. 20 En dat laatste werd de praktijk, zodat een ander onderdeel in de CAO verslechterde of in ieder geval niet verbeterde.21
Maar dit is niet de enige beperking van de reparatiestrategie. Bepaalde ingrepen in de sociale wetgeving zijn niet of nauwelijks te repareren, bijvoorbeeld de overgang van 'passende' naar 'gangbare' arbeid. Daarnaast valt ongeveer 20 procent van de werknemers buiten een CAO en wordt dus niet bereikt door de reparatieregelingen. Met topfunctionarissen en anderen met een 'boven-CAO' loon in de minderheid, gaat het hier vooral om groepen die toch al onder precaire arbeidsvoorwaarden werken en zelden lid van een bond zijn. Dit maakt deze beperking alleen maar schrijnender. Tenslotte zal in sectoren en bedrijven waar een minimale CAO wordt afgesloten, weinig ruimte zijn om de nadelige effecten van bezuinigende wetgeving te compenseren. En dan zijn de mensen die geen betaalde arbeid verrichten en ook met verslechteringen te maken hebben, nog niet eens genoemd.
Ook al biedt de 'derde fase' beperkte mogelijkheden, ze is aanvaardbaar als laatste verdedigingslinie, nadat voorgaande activiteiten zonder resultaat zijn gebleven. In het algemeen is dat geen sterke uitgangspositie, de druk van de actie is meestal weg en de voor leden moeilijk te controleren periode van allerlei deelcompromissen breekt aan. Maar als ultiem middel is er niks mis mee. Geheel anders ligt het, wanneer de reparatiestrategie de boventoon voert - 'als we de overheid niet weten te overtuigen, gaan we verhaal halen bij de ondernemers' - of als zelfstandig alternatief in de plaats komt van protest, actie, demonstratie en staking. Dan wordt repareren wat door wetgeving kapot is gemaakt een onderdeel van de traditionele overlegstrategie, waarbij vergelijkbaar met het vakbondsconsumentisme, de leden in een passieve positie komen of blijven.22 Een passiviteit die potentiële leden niet zal prikkelen lid te worden; behalve een CAO lijkt ook een reparatie er toch wel te komen.
Dat laatste is overigens langzamerhand de vraag. De reparatie als 'terugtrekkende beweging'23 bereikt bij de huidige, doorgaande herziening van de sociale wetgeving op een gegeven moment een grens. Voor een deel veroorzaakt, doordat de overheidsmaatregelen steeds weer andere gebieden betreffen - WAO, Ziektewet, WW, pensioen - en de afzonderlijke reparaties niet kunnen verhullen dat het elke keer om minder bezuinigingen en verslechteringen gaat en niet om de beëindiging ervan. Voor een ander deel stellen ondernemers hun grenzen, want ook zij zullen inzien dat reparatie als ultiem middel of als alternatief voor actie niet bepaald een getuigenis van vakbondskracht is.
Overzien we de periode waarin gestreefd werd naar compenserende regelingen voor de privatisering van de sociale risico's, kan met Paul de Beer gezegd worden dat de verworvenheden van de verzorgingsstaat "de vakbeweging in de loop van de tijd volledig uit handen geglipt" zijn. Hij komt tot die conclusie tijdens een evaluatie van een tiental vakbondsdoelen (in dit geval "verschaf sociale zekerheid") en zet die om in "tien geboden" voor de toekomst.24 Door aan te geven weinig te zien in de voortzetting van een beleid dat "de hakken in het zand" zet, lijkt hij afscheid te nemen van een strategie van repareren en stelt daar tegenover dat de vakbeweging samen met de werkgevers de volledige verantwoordelijkheid neemt voor de werknemersverzekeringen. De overheid legt dan een minimum vast, de rest gaat uit haar handen naar de 'sociale partners' die in de CAO daarover tot afspraken komen.25
Anders gezegd, waar de tegenmacht ten opzichte van de overheid faalde, wordt ze succesvol geacht aan de onderhandelingstafel met de werkgevers. Een onwaarschijnlijke verwachting, waarop nog wel meer af te dingen valt. De Beer acht het mogelijk dat op deze manier de vakbeweging meer verplicht wordt "zich werkelijk als belangenbehartiger van alle werknemers en ex-werknemers op te stellen". Aannemelijker is dat wat collectieve regelingen waren, weliswaar afbrokkelend, plaatsmaakt voor per sector/bedrijf uiteenlopende voorzieningen. Een verdeling op algemeen maatschappelijk niveau die zich voortplant in de verhoudingen tussen werkenden en werklozen, gezonden en zieken, vrouwen en mannen, jongeren en ouderen. Tot slot is de verwijzing van De Beer naar het positieve voorbeeld van de pensioenen niet erg vertrouwenwekkend. Daar hebben we gezien hoe bepalend de grillen van de transnationale kapitaalmarkt waren en gretig gebruikt werden voor pleidooien over loonmatiging.26

Samenvattend zien we deze toekomstideeën van De Beer als een bijzondere uitwerking van de reparatiestrategie: wat de staat loslaat en nalaat, wordt deel van het overleg met de werkgevers. Zijn benadering houdt echter wel in dat de huidige rechtvaardiging van de reparatiestrategie als laatste middel wegvalt.

Participatie

Een derde beleidslijn met een lange staat van dienst die nauwelijks ter discussie staat, duiden we aan als de participerende vakbond. Daarbij hebben we de verhouding tot de bedrijfsvoering op het oog. Omdat één van ons daar elders op ingaat27, kiezen we hier voor een vijftal concluderende opmerkingen.

  1. Daar waar lonen, winsten en andere maatschappelijke inkomsten worden voortgebracht - de arbeidsplaats - is de Nederlandse vakbeweging in het algemeen zwak georganiseerd. Dat is niet een direct gevolg van de relatief lage organisatiegraad, maar vormt de schaduw van de sterk op (centraal) overleg georiënteerde vakbondstraditie. "Zwak georganiseerd" is hier bedoeld in de betekenis van zwak als tegenmacht. Dat is het geval, omdat over de inrichting van de arbeid geen wezenlijk meningsverschil met management en ondernemers bestaat. Dat het echter op de arbeidsplaats geen rozengeur en maneschijn is, blijkt bijvoorbeeld uit het al jaren stijgende aandeel 'psychisch arbeidsongeschikten' in het totale bestand van arbeidsongeschikt verklaarden.28 Een verschijnsel dat wordt toegeschreven aan factoren die samengevat een gezondheidsschadelijke werkdruk veroorzaken en verwijst naar een bedrijfsvoering die de werknemers een arbeidsbelasting oplegt die voortdurend de grenzen van het aanvaardbare tracht te verleggen.

  2. Kan in het algemeen de Nederlandse vakbeweging getypeerd worden als 'geïntegreerd' in het maatschappelijk bestel en 'participatief' in de sociaal-economische besturing, dan geldt dat in het bijzonder op het niveau van de arbeidsorganisatie. Wanneer een onderscheid gemaakt wordt tussen de voorwaarden waaronder de arbeid wordt verricht, de externe organisatie van de arbeid en de interne organisatie van de arbeid, dan is de laatste een door de vakbeweging vrijwel onbetreden gebied. Met de directe voorwaarden is veel regelende bemoeienis bij lonen, arbeidstijden, sociale plannen, enzovoort. Ook de externe organisatie krijgt een vooral via wetgeving geregelde zorg, bijvoorbeeld arbeidsomstandigheden en medezeggenschap. Beide hebben uiteraard invloed op de interne organisatie van de arbeid, zonder dat de vakbonden die 'binnenkant' zelf als een terrein zien van wezenlijke belangenbehartiging. Over de bedrijfsvoering en de managementstrategieën lijkt een vanzelfsprekende, professionele consensus te bestaan die een vakbondsgroep, bondsbestuurder en ondernemingsraad in een positie brengen van 'co-maker' of 'co-management'.

  3. Raadplegen we ook hier Visser en De Beer dan laat de eerste de binnenkant van de arbeid onbesproken. Wel wenst hij een toekomst met verruiming van de medezeggenschap van werknemers over de inrichting van de arbeid. Als hij daarbij gedacht heeft aan de ondernemingsraad, is hij van een koude kermis thuisgekomen. De aankomende Wet Medezeggenschap Werknemers zal de toch al beperkte bevoegdheden ontdoen van dwingende minimumnormen van medezeggenschap.29 Meer voorspellingskracht in 1995 had zijn hoop op een vakbeweging die "de kunst" verstaat idealen los te laten en werkt aan "een nieuwe besluitvormingscultuur, gedragen door vernieuwende ondernemers en vooruitdenkende werknemers".30 Samen te vatten als 'innovatieve participatie' die de huidige vakbeweging niet misstaat en de toekomstige vast zal blijven koesteren.

  4. Eén van de geboden van De Beer voor een toekomstige vakbeweging luidt "democratiseer de onderneming". Daarin geeft hij aandacht aan de "directe participatie" in de inrichting van de arbeid die hij opvat als "autonomie of regelmogelijkheden" tijdens de vervulling van de arbeidstaken. Op basis van onderzoek bij werknemers meent hij dat het daarmee niet slecht gesteld is.31 Dat zal zonder twijfel het geval zijn. Het moderne management beschouwt immers juist op het vlak van de uitvoering van de arbeid de uitbreiding van de regelmogelijkheden en autonomie als een wezenlijke voorwaarde om zijn beheersing over het arbeidsproces en de arbeider te kunnen voortzetten.

  5. De Beer ziet dat ook wel, maar wil juist daarom de participatie een nieuwe dimensie geven. Hij verwijt het management met bijvoorbeeld zelfsturende teams "verantwoordelijkheden af te schuiven op de werknemers" en komt vervolgens met een 'totaal toekomstbeeld' van financieel medebeherende werknemers. Hun kapitaalbezit - van pensioenfondsen tot individuele aandelen - ziet hij als een bron van zeggenschap waarmee "de kloof tussen arbeid en kapitaal daadwerkelijk te overbruggen" is. Daaronder valt ook de financiële participatie in het bedrijf waar werknemers in loondienst zijn, want alleen zo zouden zij strategische beslissingen naar hun hand kunnen zetten. Behalve dat De Beer daarbij denkt aan een "zelfbestuurde onderneming", zou hij de vakbonden een rol willen geven in "het beheer van een collectief aandelenfonds, wat de solidariteit weer in een modern jasje steekt".32

Misschien is de verdienste van De Beer dat hij de ideologie van de participerende vakbond in haar uiterste consequenties doorzet en een oude discussie over het arbeiderszelfbeheer van het kapitalisme wakker maakt. Opvallend is dat hij in de klassieke kritiek op deze droom de rechtvaardiging vindt voor zijn ideeën. Dat vakbonden in de onverbiddelijke concurrentie verantwoordelijkheid zullen dragen voor het beheer van 'kwade zaken', acht hij niet verwerpelijk, want dat doen ze nu ook al.33 Dat werknemers omgevormd worden tot kapitalisten, lijkt hem geen probleem, want de doorsnee werknemer is tegenwoordig zowel arbeider als kapitalist.34 Tegenover dit ontnuchterend pragmatisme stellen wij een oude kritiek die 'up to date' is: "De productieverhoudingen hebben niet op de eerste plaats te maken met de inkomensverdeling, maar met de manier waarop de productie wordt georganiseerd."35

Onze conclusie is dat noch de actualiteit van de vakbeweging, noch de wensen van Visser of de geboden van De Beer aanleiding geven te twijfelen aan de voortzetting van de participatiestrategie op het niveau van de arbeidsorganisatie. Zeker niet, waar het management streeft naar een actieve deelname van vertegenwoordigers van de vakbonden in de bedrijfsvoering.

Georganiseerde solidariteit

Zonder de toekomst te durven kennen, is niet te verwachten dat de Nederlandse vakbonden de beschreven karakteristieken spoedig zullen afschudden. In sterke onderlinge samenhang zullen beleid en strategie overheerst worden door overleg, consumptie, reparatie en participatie. Een voorspelling die - volgens ons - weinig perspectieven bevat voor een strijdbare oppositie en de ontwikkeling van antikapitalistische tendenties. Het dubbelkarakter is niet uitgeput, het blijft het analytisch fundament van een vakorganisatie, maar in de tegenstrijdige verhouding tussen integratie en verzet is de laatste terechtgekomen in de marges van het kapitalisme. De hefboom voor sociaal-economische gelijkheid heeft plaatsgemaakt voor een rekenmachine die gespecialiseerd is in de cijfers achter de komma. Ook al hebben wij daar de nadruk op gelegd, de toestand waarin de vakbonden zijn gekomen, is geen resultaat van interne beleidsprocessen die door structuur en strategie mogelijk zijn gemaakt. In de toch al ongelijke strijd tussen overleg en onderhandeling is de vorming van een tegenmacht niet bepaald begunstigd door de maatschappelijke krachtsverhoudingen tussen bevrijdende progressie en onderdrukkende regressie. In de toenemende internationalisering van die verhoudingen - in het bijzonder van het arbeids- en productieproces - ligt voor de vakbeweging een reddende toekomst. Op alle niveaus is immers sprake van een afnemend vermogen van het kapitalisme en zijn instituties humane oplossingen te bereiken of te suggereren. De mate waarin de - internationale - vakbeweging bereid is voor die inhumaniteit directe of indirecte verantwoordelijkheid te dragen, zal bepalend zijn voor haar toekomstige positie. In het aanwakkeren van de twijfels ligt een urgente taak voor progressieve stromingen en organisaties buiten de vakbeweging. Van binnenuit hopen we daaraan bij te dragen met een paar opmerkingen die ons uit het hart gegrepen zijn.

  1. De materiële en ideologische verdeeldheid onder de (mogelijke) leden van de vakbonden is geen nieuw, maar in de jaren van het conservatieve neoliberalisme wel een aangescherpt verschijnsel. Ontwikkelingen als individualisering van de belangenbehartiging, dienstverlening en niet te vergeten de vakbondsdemocratie via referenda, een cafetaria CAO en ander 'maatwerkbeleid' dragen daaraan bij.

  2. Wat dreigt, is een structurele uitsluiting van het lidmaatschap van groepen arbeiders, met welke achtergrond dan ook, die tijdelijk of blijvend buiten de bedrijfskernen hun brood verdienen.

  3. Wil de bestaande vakorganisatie haar oorsprong niet verloochenen en definitief een strijdbare toekomst verspelen, is herontdekking van de collectieve taak het eerste wat haar te doen staat.

  4. De jarenlange dominantie van het overleg heeft geleid tot een beleidsapparaat dat meer een evenbeeld dan een tegenbeeld is van de professioneel en technocratisch georganiseerde 'partners'.
    Maar dat niet alleen. Het overgrote deel van de werkzaamheden van de vakbonden vindt gescheiden van de leden en buiten de openbaarheid plaats. De directe betrokkenheid van de leden is hierdoor gereduceerd tot een 'reddingsbrigade in laatste instantie': actie om het overleg te reanimeren, de professionele overlegger uit het slop te halen of een mager eisenpakket enig aanzien te geven. Dat is fnuikend voor de zelfactiviteit van leden èn voor de aantrekkingskracht van potentiële leden. Vakbondslid zijn, is verworden tot luisteren in een te krap en te gekleurd T-shirt.
    Naar onze mening zal het overleg binnen de kortste keren vervangen worden door onderhandeling, wanneer het begint met kleine en grotere acties. Dat is de zuurstof van de beweging.

  5. Juist omdat de staat zich voortdurend beroept op zijn, door de Europese Unie en globalisering, beperkte beleidsruimte, is een 'onverantwoorde en onredelijke' vakbeweging urgenter dan ooit. Dat geldt evenzeer voor de verhouding tot de ondernemers. Bonden die gecomplimenteerd worden voor hun constructieve en loonmatigende opstelling hebben gefaald.

Wat is er verantwoord aan een systeem waarin de beherende politici de wetten betwisten en ontmantelen die enige bescherming bieden tegen kapitalistische willekeur? Wat is er redelijk aan een globaliserende economie die rijken verrijkt en armen verarmt?
Het wordt tijd dat de in het verleden verworven erkenning als vertegenwoordiger van de ontvoogden een toekomst krijgt, waarin verantwoordelijkheid en redelijkheid niet afgemeten worden aan de welwillendheid van de tegenstander. Het wordt tijd voor de erkenning dat in de ogen van staat en ondernemers niets onverantwoorder en onredelijker is dan georganiseerde solidariteit. Over de grenzen en van onderop.


1 Deze bijdrage is het resultaat van discussies tussen leden van redactie en redactieraad van Solidariteit: Hans Boot, Ton Dijkstra, Harry Kappelhof, Sjarrel Massop, Roland Siebe, Jan Taat, Ailko van der Veen, Aad in 't Veld, Herre de Vries en Ab de Wildt. (terug)
2 Onderzoek omtrent de maatschappelijke toestanden der arbeiders, omtrent de verhoudingen tusschen werkgevers en arbeiders in de verschillende bedrijven, en omtrent den toestand van fabrieken en werkplaatsen met het oog op de veiligheid en de gezondheid der werklieden, ingesteld door de Staatscommissie benoemd krachtens de wet van 19 januari 1890 (Staatsblad no. 1). Derde Afdeeling, Getuigenverhoren, p. 90. (Deze derde afdeling betrof het los- en laadwerk bij zeeschepen in Rotterdam en Amsterdam.) (terug)
3 de Volkskrant, 23 december 2004. (terug)
4 Vaak worden de termen 'overleggen' en 'onderhandelen' door elkaar gebruikt. Wij gebruiken hier 'overleggen' en 'overleg' in de betekenis van een gezamenlijke oplossing vinden voor een gezamenlijk ondervonden probleem. Daarbij wordt de verhouding tussen de overlegpartners gekenmerkt door samenwerking gericht op een gemeenschappelijk besluit. Van 'onderhandelen' en 'onderhandeling' is sprake, wanneer 'partijen' op grond van een ervaren belangentegenstelling tot een overeenkomst voor een bepaalde tijd (contract) trachten te komen. Daarbij is het niet vanzelfsprekend dat een compromis bereikt wordt. Omdat in het geheel van de Nederlandse arbeidsverhoudingen de traditie is opgebouwd dat 'onderhandelingen' geschieden op basis van een gezamenlijke aanvaarding van het kapitalisme en diens gebreken, spreken wij van 'overleg' als dominante vorm van interactie tussen vakbeweging, staat en ondernemers. De interessante discussie over de verhouding tussen overleg/onderhandeling en actie en de democratische controle op de voortgang en de resultaten laten we hier rusten. (terug)
5 G. Harmsen, Kommunistiese vakbewegingspolitiek tussen de wereldoorlog, in: Te Elfder Ure 12, Nijmegen 1973, pp. 311-319. (terug)
6 K. Marx, Loon, prijs en winst, zesde druk, Amsterdam, 1971. Marx riep in 1865 de vakverenigingen op "hun georganiseerde krachten te gebruiken als een hefboom voor de definitieve bevrijding van de arbeidersklasse, d.w.z. voor het definitief afschaffen van het loonsysteem", p. 80. (terug)
7 P. Anderson, The Limits and Possibilities of Trade Union Action, in: R. Blackburn, A. Cockburg (eds.), The Incompatibles, Hammondsworth, 1967, pp. 364, 365. (terug)
8 R. Hyman, The Political Economy of Industrial Relations, London 1989, p. 251. (terug)
9 Th. van Tijn: De dubbele natuur der vakbeweging, Socialistisch perspectief, 15 november 1956. G. Harmsen, B. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging, Nijmegen 1975, p. 350. Zij reageerden op de 'ingroeistelling' die Fr. de Jong Edz. ontwikkelde in: Om de plaats van de arbeid. Een geschiedkundig overzicht van ontstaan en ontwikkeling van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, Amsterdam 1956. (terug)
10 R. Hyman, p. 251. (terug)
11 Steunen en stimuleren van initiatieven, stromingen en groepen die streven naar vakorganisaties als een vitaal deel van een brede beweging die zich tegen het kapitalisme verzet. Zie elders in dit boek: H. Boot, Om niet te vergeten. (terug)
12 J. Oudegeest, De geschiedenis der zelfstandige vakbeweging in Nederland, deel II, Amsterdam 1932, p. 12. Jan Oudegeest (1870-1950) deed deze uitspraak in een terugblik op de eerste periode van het NVV na de oprichting in 1906. Na eerst secretaris geweest te zijn, was hij van 1909 tot 1919 voorzitter van het NVV. (terug)
13 Tekenend is dat op Europees niveau andersglobalisten ontbraken bij de acties van de Europese havenarbeiders in 2002 en 2003 tegen de 'Havenrichtlijn' van de Europese Commissie die de liberalisering van de havens en het havenwerk beoogde. Datzelfde gold overigens ook voor hun vakbondscollega's uit andere sectoren. Bij de demonstratie in Brussel van 19 maart 2005 tegen de 'Dienstenrichtlijn' was in die zin de situatie anders dat zowel vakbondsleden als andersglobalisten deelnamen, zij het in gescheiden formaties. (terug)
14 FNV, FNV 2000. Uitvoeringsplan, Amsterdam 1988, p. 10. (terug)
15 J. Visser, Kwaliteit voor de vakbeweging, Sociaal Maandblad, jaargang 50, juni 1995. Geschreven naar aanleiding van de presentatie van: B. Klandermans, J. Visser (red.), De vakbeweging na de welvaartsstaat, Assen 1995. (terug)
16 Bovendien is die interesse kwetsbaar, omdat op de markt van vakbondsproducten zware concurrenten actief zijn die snel, deskundig en zonder poespas van lidmaatschap allerlei gegevens ter beschikking stellen. Bijvoorbeeld de internationale dienstverlener op het terrein van informatica en telecommunicatie LogicaCMG die de effecten van maatregelen op het netto-inkomen berekent of Randstad met alle details over arbeidsvoorwaarden. (terug)
17 B. Klandermans, J. Visser, pp. 32, 33. CBS, Sociaal-economische maandstatistiek, 's-Gravenhage, maart 2003. FNV Berichtenservice, 10 januari 2005. (terug)
18 Redactie, Beste Henk, Solidariteit nummer 111, februari 2003. (terug)
19 Redactie, In koele woede, Solidariteit 47, december 1991. (terug)
20 FNV, FNV 2000. Uitvoeringsplan, Amsterdam 1988, p. 25. (terug)
21 Bepalend is het principe 'voor wat, hoort wat'. "Anders gezegd: wat in de collectieve voorziening geschrapt wordt, zal in de CAO opnieuw betaald moeten worden"- A. in 't Veld, Laat de bond zijn klassieke taak weer opnemen, Solidariteit, nummer 106, maart 2002. (terug)
22 In het voorjaar van 2002 werd nog een ernstige stap verder gezet, toen in de Sociaal Economische Raad een akkoord werd gesloten dat zelfs reparatie onmogelijk maakte. Onderdeel van de herziening van de WAO was dat de vakbeweging afstand deed van de mogelijkheid tot een bovenwettelijke uitkering in het tweede ziektejaar. De betaling van maximaal 70 procent van het loon werd absoluut aanvaard. Zo werd een deel van de onderhandelingsvrijheid afgestaan, hetgeen in het Redactioneel van Solidariteit, nummer 106, maart 2002 tot de kop "Vakbeweging geeft haar ziel weg" leidde. (terug)
23 Een terugkerende cyclus van wetgeving die verslechtert, de ondernemer die daarin meegaat, de bond die reageert met een reparatiepoging die ten opzichte van de daarvoor bestaande situatie geen verbetering inhoudt. (terug)
24 P. de Beer, Tien geboden voor de vakbeweging (oratie Henri Polak leerstoel Universiteit van Amsterdam), 2003, pp. 8, 9. (terug)
25 P. de Beer, Sociale partners moeten eigen verantwoordelijkheid claimen, Zeggenschap, 2003 (2). (terug)
26 Vermeldenswaard is dat in het verleden loonmatiging als voorwaarde gold voor regelingen over de duur en omvang van werknemersverzekeringen. Verplaatsing van deze verzekeringen naar de CAO sluit niet uit dat deze toch al dubieuze matiging definitief als sneeuw voor de zon verdwijnt. (terug)
27 Zie in dit boek: S. Massop, Grote scheiding tussen denken en uitvoeren. (terug)
28 Dit geldt met name voor de leeftijdscategorie 25-34 jaar waarvan in 1999 een instroom van 39 procent en in 2003 van 46 procent werd geregistreerd; vrouwen vormden daarvan een grote meerderheid - R. Prins, C. van der Burg, W. Heijdel, Een gebroken been is toch makkelijker. Evaluatie van de Leidraad aanpak verzuim om psychische redenen, Onderzoeksbureau Astri, januari 2005, p. 47. (terug)
29 Zie: Memorie van Toelichting, Bepalingen over de medezeggenschap van werknemers (Wet medezeggenschap werknemers), 's-Gravenhage 2004. (terug)
30 J. Visser, Kwaliteit voor de vakbeweging, zie noot 14. (terug)
31 P. de Beer, Tien geboden voor de vakbeweging, zie noot 22, pp. 16-18. (terug)
32 J. Zonneveld, Staatscourant, 3 november 2003 (een interview met Paul de Beer onder de kop "Vakbeweging moet meer nadruk leggen op solidariteit"). (terug)
33 Idem. (terug)
34 P. de Beer, Tien geboden voor de vakbeweging, p. 15. (terug)
35 E. Mandel, Arbeiderscontrole, arbeidersraden, arbeiderszelfbeheer, in: E. Mandel: Vervreemding en revolutionaire perspectieven, Amsterdam 1973, p. 149. (terug)