Globalisering en Nederlandse vakbeweging
Gesegmenteerde arbeid, verdeelde arbeiders, pluriforme vakbeweging
Jan Willem Stutje 1
In de laatste twee decennia van de twintigste eeuw overheerste het beeld dat de arbeidersbeweging en meer in het bijzonder de vakbeweging zich in een crisis bevonden. Stakingsactiviteit en andere vormen van openlijk protest namen in de jaren tachtig en negentig af. Vakbonden kampten met ledenverlies.2 Het reële loon daalde en de werkgelegenheid stond voortdurend onder druk.3
Dat de arbeidersbeweging haar aantrekkingskracht verloor, bleek ook uit de tanende belangstelling van de geschiedschrijving die in de jaren zeventig nog springlevend was. De studie leek aan urgentie in te boeten, toen de vakbeweging 'de bevrijding van de arbeid'4 niet waarmaakte. De daaruit voortvloeiende desinteresse was overigens geen exclusief Nederlands verschijnsel. Elders in Europa en in Noord Amerika deden zich vergelijkbare ontwikkelingen voor.5
De crisis van de vakbeweging kan niet los worden gezien van de veranderingen die onder de noemer van 'globalisering' in het laatste kwart van de twintigste eeuw hebben plaatsgevonden. Deze bijdrage zoekt naar de aard van die veranderingen en de gevolgen daarvan voor de ontwikkeling van de vakbeweging. Daarbij ligt de nadruk op de wijzigingen die zijn opgetreden in de basis van de vakbeweging en in de relatie tot de staat.
Structureel zwak
De Nederlandse vakbeweging - verdeeld over meerdere vakcentrales - is niet het bastion dat ondernemers echt schrik aanjaagt. Nederland heeft altijd een lage organisatiegraad gekend.6 De stakingstraditie is zwak ontwikkeld7 en de vakbeweging is extreem topzwaar. Dat de zwakte in het verleden niet altijd zichtbaar was, houdt verband met het verzuilde karakter van de Nederlandse samenleving, waar ook organisaties van minder gewicht hun zegje mochten doen. Ook nu nog onttrekt het 'polder' karakter van de arbeidsverhoudingen - de betrokkenheid bij politieke besluitvorming in talloze buitenparlementaire overlegorganen8 - de zwakte aan het zicht. FNV en CNV tellen dan wel ruim anderhalf miljoen leden, ze zijn reus op lemen voeten.
De vakbeweging in de rol van 'Sociale ANWB', en met een meer uitgesproken 'individuele oriëntatie' vanaf de jaren tachtig, heeft het beeld niet kunnen wijzigen. De actieve vakbondsvertegenwoordiging op de bedrijfsvloer, in de jaren zeventig al een uitzondering, verdween zo goed als geheel. Bij de verschuiving van de onderhandelingen naar het decentrale niveau vanaf 1982 oefende de onzichtbaarheid in het bedrijf een negatieve invloed uit op de binding tussen de leden en de organisaties.9 De meerderheid van de leden beschouwt zich hooguit als contribuant en is snel geneigd het lidmaatschap op te zeggen.10 De vakbeweging lijkt opgehouden een lichaam van sociale cohesie te zijn, de vertegenwoordiging bij uitstek van de arbeidersklasse. Niet aan klasse gebonden organisaties, van ondernemingsraden tot personeelsverenigingen, betreden het terrein dat de vakbeweging openlaat.
De vraag dient zich aan of zo'n structureel zwakke vakbeweging weerstand kan bieden aan het voortgaande proces van globalisering met zijn onverbloemde wedijver om de laagste arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden.
Vier trends
In dit proces moet met een viertal trends rekening worden gehouden.
In de eerste plaats creëert de ongeremde mobiliteit van productief kapitaal een 'wereld' arbeidsmarkt, waar arbeiders - waar ook op aarde - met elkaar concurreren. Door productie te verplaatsen, of er mee te dreigen, oefenen multinationale ondernemingen via een eindeloos reservoir aan ongeorganiseerde arbeid druk uit op de vakbeweging.11 De toestroom van arbeidskracht uit Zuid Europa, Polen en andere tot de Europese Unie toegetreden ex-Oostbloklanden zorgt voor een zelfde effect. Ook hierdoor komt de onderhandelingspositie van de arbeidskracht, toch al aangetast door een blijvend hoge structurele werkloosheid, onder druk.
Naast een direct effect heeft, in de tweede plaats, de mobiliteit van het kapitaal ook een indirect gevolg voor de positie van de vakbeweging. De grenzenloze mobiliteit verzwakt de soevereiniteit van de staat en zijn mogelijkheden het welvaartspeil, inclusief de verzorgingsarrangementen, in stand te houden. Een land dat daar naar streeft, loopt het gevaar door investeerders op zoek naar de hoogste winst overgeslagen te worden. Het stimuleert een beleid van deregulering, privatisering en bezuiniging op sociale voorzieningen dat met een beroep op de begrotingsdiscipline, opgelegd door de Europese Unie en het zogenaamde stabiliteitspact, gerechtvaardigd wordt. De 'asymmetrie' in het overheidsoptreden wordt in die zin vergroot dat de staat openlijker dan voorheen partij kiest voor het kapitaal.12
Een derde overweging betreft het door globalisering versnelde proces van sanering van de industriële structuur van Nederland en de gevolgen daarvan voor de samenstelling van de beroepsbevolking. Terwijl in 1930 voor mannen bouwvakker het belangrijkste beroep was, en rond 1960 de mannelijke metaalarbeider de toon zette, werd in 1990 het belangrijkste mannelijke beroep 'medewerker groothandel', en voor vrouwen dat van verpleegkundige.13 Niet bepaald beroepen die in de grootindustrie of in de transportsector, waar de ervaring tot één klasse te behoren een alledaagse is, gangbaar zijn. De vakbeweging heeft in haar traditionele industriële bastions belangrijke veren gelaten, terwijl ze die maar gedeeltelijk wist te compenseren in de dienstensector.14
Tenslotte is van belang onder ogen te zien dat het door globalisering op gang gebrachte post-fordistische en post-keynesiaanse accumulatieregime diepgaande verandering in de organisatie van de productie en van de arbeid te weeg heeft gebracht. In de hoogontwikkelde landen manifesteert zich een scheiding tussen aan de ene kant een relatief kleine sector van werknemers met volwaardige vaste arbeidscontracten, waarvan het werk via just in time productie, taakroulatie, kwaliteitscirkels, enzovoort geflexibiliseerd is. En aan de andere kant, een steeds omvangrijker wordende sector van precaire arbeid, waar werknemers in deeltijd, zonder vast contract, op inleenbasis, enzovoort hun bestaanszekerheid overgeleverd zien aan de grillen van de markt. De zogenaamde normale, stabiele arbeidsverhouding die in de naoorlogse bloeiperiode zo karakteristiek was, is sinds de omslag naar een recessieve conjunctuurfase in 1974-1975 op de terugtocht. Weliswaar heeft de neoliberale politiek sindsdien in de meeste geïndustrialiseerde landen gezorgd voor een herstel van de winstvoet, maar kapitaalsaccumulatie en economische groei - beslissend voor het herstel van de werkgelegenheid - hielden er geen gelijke tred mee.15
De arbeidsmarkt over een langere periode overziend, wint de overtuiging veld dat de 'normale' arbeidsrelatie eerder als uitzondering dan als normaal moet worden gezien. Permanente, volledige werkgelegenheid blijkt een mythe. En niet alleen in tijd, ook in ruimte. In de Derde Wereld en in de opkomende economieën van Zuid Oost Azië en Latijns Amerika zijn 'normale' arbeidsrelaties altijd marginaal geweest.16 Langdurige werkloosheid, precaire en informele arbeid vormen er de hoofdmoot. In de ontwikkelde, industriële landen zijn vergelijkbare ontwikkelingen zichtbaar. En daarbij is opmerkelijk dat zoals in de Derde Wereld ook de arbeidskracht in de metropolen zich naast de loonarbeid steeds vaker met nevenactiviteiten inlaat, gericht op het veiligstellen van het bestaan. Zoals het in thuisarbeid vervaardigen van kleding, het onderhouden van een moestuin, onderverhuur van woonruimte, enzovoort.
Als gevolg van deze veranderingen lijkt het beeld van een eens stabiele en homogene, loonafhankelijke, vrije arbeidersklasse gecorrigeerd te moeten worden met dat van een 'heterogeen netwerk'. Daarin worden tijdelijke, oppervlakkige en soms 'onvrije' loonarbeidsrelaties gecombineerd met vormen van 'self employment', scharrelarij en zo nodig fraude en diefstal. Het laat een gefragmenteerde en geïndividualiseerde arbeidersklasse zien die moeilijk bereikbaar is voor traditionele, op 'homogene' belangen gebaseerde arbeidersorganisaties zoals de moderne vakbond.17
Tegentendensen
Benadrukt moet worden dat de vier elementen geen eindresultaten zijn maar slechts trends die door meerdere 'tegentendensen' doorkruist worden. Met betrekking tot de kapitaalbeweging laat een recent rapport van UNCTAD zien dat het leeuwendeel van de directe, buitenlandse investeringen plaats blijft vinden binnen de industrieel ontwikkelde wereld van West Europa en Noord Amerika; in 1999 meer dan 75 procent (UNCTAD: United Nations Conference on Trade and Development).18 De verschuivingen zijn ongelijkmatig en minder lineair dan vaak aangenomen.
Ook de geflexibiliseerde productieorganisatie, met name het just in time principe, heeft een keerzijde die de ongestoorde voortgang van de productie kwetsbaar maakt voor arbeidersverzet. Directe actie op de productieknooppunten, bij de aan- en afvoer van onderdelen en producten, geeft arbeiders een ongekend krachtige positie.
Tenslotte moet ook bij de veronderstelde erosie van de staatssoevereiniteit een relativering worden betracht. Verre van het onvermijdelijke gevolg van een mondiaal economisch proces, is de afbraak van de verzorgingsstaat en de grootscheepse herverdeling ten gunste van het kapitaal vooral de uitkomst van politieke overwegingen. Mits strijdbaar kan de vak- en de arbeidersbeweging in brede zin daarop invloed doen gelden en een economische en sociale politiek afdwingen die rekening houdt met de belangen van de arbeid.19
Het roept de vraag op of de arbeidersbeweging haar emancipatorisch potentieel niet met alle veranderingen in de klasse, waarop ze steunt, verloren heeft. Er steekt enige ironie in het feit dat bij de introductie van het Fordisme aan het begin van de twintigste eeuw ook - net als nu - gespeculeerd werd over de dood van de arbeidersbeweging.20 Door het Fordisme trad een dekwalificatie op van de veelal georganiseerde ambachtslieden en werd op grote schaal nieuwe, ongeschoolde arbeidskracht gerekruteerd van het platteland. Het riep een heterogene, verdeelde arbeidersklasse in het leven die niet bij machte zou zijn tot solidariteit, organisatie en actie. Ook in de jaren zestig en tachtig verbonden sommige waarnemers aan de toenemende heterogeniteit van het proletariaat de conclusie dat dit met de parallel verlopende integratie in de burgerlijke maatschappij zijn revolutionair potentieel had verloren.21
Zover hoeven we niet te gaan om toch de complicerende gevolgen te schetsen van de veranderingen in de arbeidersklasse die het moeilijk maakt scherpe grenzen te trekken tussen vrije en 'onvrije' loonarbeid, tussen hen die voor eigen rekening werken (soms met eigen arbeidsmiddelen) en tijdelijke inleenkrachten. Wat te denken van de groep die naast het werk beschikt over een eigen nering, een stukje land of een machine waarvan de geldopbrengst de productiekosten nauwelijks overstijgt. Omdat de additionele loondienst slechts tijdelijk of gedeeltelijk is, kan het loon ver onder het gangbare minimum gedrukt worden. Sociaal gezien, een bestaan vol tegenstellingen. Ofschoon van onttrekking of consumptie van meerwaarde geen sprake is, staat het directe belang van de groep toch tegenover het belang van dat deel van het proletariaat dat in een 'normale' arbeidsverhouding werkt. Deze groep was in de lange naoorlogse periode van versnelde economische groei met een krappe arbeidsmarkt en toenemende werkgelegenheid nog een overgangsfenomeen. In de lange neergaande conjunctuurgolf met krimpende werkgelegenheid groeien haar rangen aan. Vanuit de ondernemers gezien is deze semi-proletariër goedkoper en flexibeler dan de werknemer die - à la Marx' definitie - voor zijn bestaan niet meer dan de verkoop van de eigen arbeidskracht tot zijn beschikking heeft.
De groei van dit soort lagen heeft zeker betekenis voor de diagnose van de arbeidersklasse waarvan de historische, lange termijntrend in de richting leek te wijzen van homogenisering en versterking en niet in de richting van differentiatie en verzwakking.22 ''Leek te wijzen", niet in het minst in de abstracte voorstelling van onderzoekers van sociaal-democratische en communistische origine23 die de arbeidersklasse, het liefst in de gedaante van het productieve (meerwaarde voortbrengende) fabrieksproletariaat, definieerden als icoon van de vooruitgang. 'Niet-productieve' groepen zoals seizoenswerkers, half zelfstandigen, handwerkers, thuisarbeiders, en wat Marx de verarmde "Lazarusschicht" van werkloze zieken en verminkten noemde, vielen daar als restafval van de oude maatschappij buiten. Een visie waarvoor in het werk van Marx en Engels, noch in dat van Kautsky of Rosa Luxemburg overigens steun gevonden kan worden. 24 Desalniettemin kent de voorstelling een grote hardnekkigheid en Marcel van der Linden wijst ter verklaring terecht op het logisch verband van deze ideologie van uitsluiting met het idee van technische vooruitgang die alleen in de 'echte' arbeider zijn voorvechter trof.25 Deze lotsverbondenheid droeg bij aan de depolitisering van de arbeidsverhoudingen en stimuleerde in de vakbeweging - bij uitstek de representant van de 'echte' arbeider - de gedachte dat voor alle maatschappelijke problemen een wetenschappelijke oplossing voor handen was.26 Al biedt deze voor de andere sociale elementen van de arbeidersklasse geen soelaas, ze dienen zich daar ter wille van de vooruitgang wel aan te onderwerpen.
En die "ze" is een categorie die in de afgelopen twintig jaar in aantal sterk is toegenomen, in Nederland maar ook daarbuiten, omdat de vorming van de arbeidskracht als 'waar' in het proces van globalisering geen halt heeft gehouden. Het aantal loonafhankelijken in de wereld nam sterk toe. Niet alleen horizontaal, ook verticaal onderging de kapitalistische productiewijze een spectaculaire uitbreiding. Van Rusland tot China, van Albanië tot Vietnam woedt de primitieve accumulatie van kapitaal.
Vier uitdagingen
Samenvattend, het moderne proletariaat is in zijn oorsprong, in zijn functioneren noch in zijn levensstandaard homogeen. De globalisering leidt tot een in tweeën splitsing van de samenleving, waarbij de hoge structurele werkloosheid, de spectaculaire toename van de precaire werkgelegenheid en de toenemende heterogeniteit en differentiatie van de arbeidersklasse het meest in het oog springen. Ook voor de kernarbeid gaat de numerieke uitbreiding gepaard met een versnelde differentiatie van werkomstandigheden, kwalificatie, loonniveau en sociale zekerheid. Het levert een bontgeschakeerde massa van loonafhankelijken op wier directe belangen vaker dan voorheen uiteenlopen.
De moderne vakorganisatie heeft weliswaar niet haar oorsprong, wel haar huidige gedaante te danken aan de naoorlogse, expansieve economische groeifase die een homogenisering in de arbeidersklasse bevorderde. Haar organisatiestructuur en politieke traditie - inkomens- en werkgelegenheidspolitiek, arbeidsomstandighedenbeleid - zijn er diepgaand door beïnvloed. De vraag is of er in de 21ste eeuw een leven is voor zo'n vakbeweging? Dat zal afhangen van de manier waarop deze met een aantal uitdagingen omspringt:
- De vakbeweging in de 21ste eeuw moet niet alleen de representant zijn van de witte, mannelijke werknemer in de industrie en in de publieke sector, voor wie het afsluiten van een CAO het alfa en omega is van het lidmaatschap.
- De vakbeweging moet meer oog krijgen voor de belangen van werknemers en werkneemsters in de informele, precaire en geflexibiliseerde sectoren die voor de verdediging van hun bestaan afhankelijk zijn van op directe actie gerichte strategieën.
- Daarbij moet de vakbeweging speciale aandacht schenken aan de belangen van vrouwen, jongeren en de uiteenlopende etnische en culturele groepen die in de precaire werkgelegenheid oververtegenwoordigd zijn.
- En tenslotte zal de vakbeweging in deze tijd van globalisering van de productie bereid moeten zijn het beperkte nationale perspectief prijs te geven voor een transnationale oriëntering. Een opstelling die de meer en meer naar elkaar toegroeiende belangen van een wereld arbeidersklasse27 verdedigt tegenover multinationale ondernemingen, organisaties als de Wereldhandelsorganisatie, Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank. En tegenover een zich snel vormende wereldbourgeoisie - een transnationale klasse van kapitalisten - die een project van kapitalistische globalisering uitwerkt.
Zonder van karakter te veranderen - van een hiërarchische, topzware en gebureaucratiseerde organisatie naar een democratische, feministische en multiculturele organisatie die zich nestelt in de onderneming - zal de vakbeweging de pretentie de organisatie van het 'proletariaat in zijn totaliteit' te zijn, niet waarmaken.
1 Werkt als onderzoeker op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis aan de biografie van de Belgische Marxist Ernest Mandel. Publiceerde eerder onder meer: Paul de Groot, de man die de weg wees. Leven en werk van Paul de Groot 1899-1986, Amsterdam 2000 en Ernest Mandel, Van de Traité d'économie marxiste tot Der Spätkapitalismus, een odyssee in wetenschap en politiek, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 2005. E-mail: jst@iisg.nl (terug)
3 A. van den Berg, Trade union growth and decline in the Netherlands, CBS Tijdreeksen, Leiden 1995. (terug)
3 CBS, Vijfennegentig jaren statistiek in tijdreeksen 1899-1994, 's-Gravenhage 1994. S. van der Velden, Stakingen in Nederland, Arbeidersstrijd 1830-1995, Leiden 2000, pp. 327-333. S. van der Velden, Werknemers in actie. Twee eeuwen stakingen, bedrijfsbezettingen en andere acties in Nederland, Amsterdam 2004, p. 9. (terug)
4 G. Harmsen, B. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging, Nijmegen 1975. Deze monografie wacht nog steeds op een aanvulling en bewerking. (terug)
5 Het beeld moet niet verabsoluteerd worden. De geschiedschrijving van de arbeidersbeweging heeft in deze periode vooral in Zuid Amerika, Afrika en Azië belangrijke vorderingen gemaakt. M. van der Linden, The 'Globalization' of labor and working-class history and its consequences, in: International Labor and Working-Class History, 65, Spring 2004. (terug)
6 Een OESO-rapport van 2004 laat zien dat Nederland met 25 procent van de werkende bevolking in de wereldranglijst op de derde plaats van onderen bungelt. Alleen de Verenigde Staten en Frankrijk tellen minder vakbondsleden, respectievelijk. 16,4 en 12,0 procent. (terug)
7 Tussen 1950 en 1980 gingen alleen in Zwitserland en Oostenrijk minder arbeidsjaren (als percentage van de totale vraag naar arbeidskracht) door arbeidsgeschillen verloren. Met zijn gemiddelde van 0,010 bevindt Nederland zich ver verwijderd van bijvoorbeeld Italië (0,274), Groot-Brittannië (0,119) of België (0,084) - E. H. Bax, Modernization and cleavage in Dutch Society, Groningen 1988, p. 127. Sjaak van der Velden berekende dat in de periode tussen 1911 en 1995 het karakter van de stakingsactiviteit in Nederland wel is veranderd. De frequentie (aantal stakingen) en duur (aantal gestaakte dagen) zijn gedaald, maar daar staat een grote toename van de intensiteit (aantal stakers) tegenover. Geconcludeerd kan worden dat stakingen minder een dwangmiddel lijken te zijn en vaker een protestkarakter uitdragen. S. van der Velden, Stakingen in Nederland, p. 224. (terug)
8 Volgens Windmuller participeerde het NVV in de naoorlogse periode alleen al in zo'n driehonderd raden en commissies. J.P. Windmuller, C. de Galan, A.F. van Zweeden, Arbeidsverhoudingen in Nederland, Utrecht 1983. Dat aantal is sindsdien niet afgenomen. (terug)
9 A. van der Berg, pp. 74 en 82. (terug)
10 W. Albeda, J. Wemelsfelder (red.), De verzorgingsstaat slopen of renoveren?, Assen 1986, p. 211. G. Harmsen, B. Reinalda, pp. 359 en 385. (terug)
11 Sinds de jaren zeventig verdwenen economisch zwakke, maar veelal arbeidsintensieve sectoren, van het toneel. Zoals de textiel-, kleding- en schoenenindustrie, de scheeps- en machinebouw en de vliegtuigindustrie. Vergelijk voor de gevolgen van internationalisering en integratie van markten voor lonen, arbeidsomstandigheden, werkgelegenheid en sociale zekerheid, R. Went, Grenzen aan de globalisering, Amsterdam 1996. (terug)
12 Onder asymmetrische staatsinterventie verstaan we een dienstverlenende interventie naar de kapitaalzijde, onder andere door schepping van kredietmogelijkheden, steun aan research (TNO) en de opbouw van kapitaalsintensieve productie en handelsfaciliteiten (Schiphol, Tweede Maasvlakte), en een dominerende interventie aan de zijde van de arbeid. Terwijl het ingrijpen aan de kapitaalzijde zoveel mogelijk technocratisch en apolitiek gestalte krijgt, bijvoorbeeld via het Ministerie van Economische Zaken, baseert het ingrijpen aan de arbeidszijde zich op door de staat overheerste tripartiete, corporatieve structuren. De Hen schrijft dat het Ministerie van Economische Zaken "van de aanvang" af gezien werd als "het departement van het bedrijfsleven" - P.E. de Hen, Actieve en reactieve industrialisatiepolitiek in Nederland. De overheid en de ontwikkeling van de Nederlandse industrie in de jaren dertig en tussen 1945 en 1950, Amsterdam 1980, pp. 91 en 293. (terug)
13 H. Wals, Makers en stakers. Amsterdamse bouwvakarbeiders en hun bestaansstrategieën in het eerste kwart van de twintigste eeuw, Amsterdam 2001. L. Heerma van Voss, Why is there no socialism in the Netherlands? De Nederlandse arbeidersklasse in de twintigste eeuw, Amsterdam 2002. (terug)
14 De industrie heeft in de vakbeweging haar meerderheidspositie verloren. In 1990 is de industrie nog maar goed voor een derde van de leden. De sector dienstverlening, waarvan de overheid, het onderwijs en de gezondheidszorg deel uitmaken, is de grootste geworden. Tussen 1960 en 1993 is met ruim 15 procent een scherpe daling van de organisatiegraad in de nijverheid opgetreden. Er trad een verschuiving op van hand- naar hoofdarbeid en van grote naar kleine bedrijven. In de dienstensector liep de organisatiegraad met ruim tien procent terug - J. Visser, Trends in Union Membership, in: Employment Outlook 1991, pp. 97-134. De vakbeweging na de welvaartsstaat, B. Klandermans, J. Visser (red.), Assen 1995, pp. 46-49. (terug)
15 M. Husson, After the golden age: on late capitalism, in: The legacy of Ernest Mandel, G. Achcar (ed.), London 1999. (terug)
16 M. van der Linden, 'Normalarbeit' - das Ende einer Fiktion. Wie der proletar verschwand und wieder zurück kehrte, in: Fantômas, 6, 2004 (Van der Linden I). (terug)
17 B.J. Silver, Forces of Labor, Workers' movements and globalization since 1870, Cambridge 2003, p. 5. R. Hyman, Trade unions and the disaggregation of the working class, in: M. Regini (ed.),The future of labour movements, London 1992, pp. 150-168. (terug)
18 UNCTAD, World investment report 2000. Vergelijk ook: W. Ruygrok, R. van Tulder, The logic of international restructuring, London 1995 en R. Went, pp. 40-48. (terug)
19 Naar aanleiding van 11 september 2001 merkte William Greider op dat krachtige staten nimmer hun macht kwijt zijn geweest; ze hadden er hooguit van afgezien deze te gebruiken. De 11 september crisis betekende een omslag: regeringen op zoek naar terroristische geldstromen ontdekten hun 'verloren' gewaande macht om kapitaalsstromen in elk geval gedeeltelijk te reguleren. W. Greider, It's time to ask borderless' corporations: which side are you on?, in: The Nation, 26 oktober 2001, geciteerd bij Silver, p. 7. (terug)
20 M. Torigian, The occupation of the factories: Paris 1936, Flint 1937, in: Comparative studies in society and history, 41, 2, 1999. (terug)
21 Vergelijk bijvoorbeeld: P.A. Baran,, P. M. Sweezy, Monopoly Capital, an essay on the American Economic and Social Order, New York 1966. A. Gorz, Adieux au Prolétariat, Au-delà du socialisme, Paris 1981. (terug)
22 Vergelijk bijvoorbeeld: E. Mandel, Karl Marx' ökonomische Theorie - eine Zwischenbilanz nach 100 Jahren, in: E. Mandel, Karl Marx - die Aktualität seines Werkes, Frankfurt am Main 1984, pp. 30-33. (terug)
23 P. Boccera et al., Le Capitalisme monopoliste d' état, Traité marxiste d'économie politique, Paris 1971, pp. 213, 236. (terug)
24 Zie bijvoorbeeld K. Marx, Das Kapital, band 1, Berlin 1962, pp. 673, 674, waarin de "Lazarusschichte" als de verpauperde lagen van het industriële reserveleger worden getypeerd. Voor Marx zie Das Kapital, band 2, p. 438, behoorde tot de klasse van loonarbeiders een ieder die "voortdurend gedwongen" is zijn arbeidskracht "steeds weer opnieuw" te verkopen. Deze definitie sluit uiteraard alle onproductieve loonarbeid in en laat ruimte voor hen die naast een zelfstandige nering loonarbeid moeten verrichten. K. Kautsky, Het Erfurter Programma in zijn hoofdpunten toegelicht. (Een catechismus der sociaal-democratie), Amsterdam 1901, pp. 30-45. Rosa Luxemburg, Einführung in die Nationalökonomie, pp. 765-766 (Rosa Luxemburg, Gesammenlte Werke, band 5, Berlin 1975). Ook zij rekent paupers, tijdelijk en gedeeltelijk werkenden tot het proletariaat. "(...) Das Proletariat bildet erst mitsamt der breiten Schicht der ländlichen Arbeiter wie mit seiner Armee der Arbeitslosen und mit allen Schichten, von den obersten bis zu den untersten, ein organisches Ganzes, eine soziale Klasse (…)."(terug)
25 M. van der Linden (I). (terug)
26 De gevolgen daarvan voor de inrichting van de vakbeweging moeten niet onderschat worden. Het drukt zich uit in de instelling van wetenschappelijke diensten en beleidsmedewerkers en de keus van een bepaald type bestuurder, hoogopgeleid en beheerst door de overtuiging alleen in overleg en aan de hand van rationele maatstaven tot resultaat te kunnen komen. In 1971 merkte de oud-secretaris van het CNV en Minister van Sociale Zaken W. Albeda op: "Vakverengingen hebben een interessante carrière te bieden. Voor de afgestudeerden in de sociale wetenschappen is het een prachtige kans om snel een bijdrage te leveren die relevant en belangrijk is." W. Albeda, Vakbeweging en onderneming, Rotterdam 1971, p.64. (terug)
27 Voorzichtigheid is geboden bij de bewering dat we ons reeds in een context bevinden die onomstotelijk tot een nieuw internationalisme uitnodigt. Recent empirisch onderzoek laat zien dat de groeiende homogenisering van de wereldarbeidersklasse nog slechts aan een begin staat. De ongelijkheid tussen landen is nog steeds voor een percentage tussen 74 en 86 procent verantwoordelijk voor de totale wereld inkomens ongelijkheid. Het gemiddelde bruto nationaal product per hoofd van de bevolking in de Derde Wereld is nog steeds maar een fractie van het gemiddelde bruto nationaal product per hoofd in het Westen: 4,5 procent in 1960, 4,3 procent in 1980 en 4,6 procent in 1999 - G. Arrighi, B. J. Silver, B.D. Brewer, Industrial convergence and the persistence of the North-South Divide, in: Studies in comparative international development, 38, no. 1, 2003. (terug)
|