welkom
boeken
inhoud
Boek "Om de vereniging van de arbeid"

Ideologische verschuivingen in de twintigste eeuw

De vraag naar de betekenis van 'links'

Ewald Engelen 1

De vraag 'wat is links', vaak voorzien van het woordje 'nog', keert steeds terug. Niet, omdat ze nooit afdoende wordt beantwoord of überhaupt onbeantwoordbaar zou zijn. Eerder is het de vertwijfelde vraag naar linkse relevantie door de voorstanders en een schampere uitspraak over de irrelevantie door haar tegenstanders. Zo bezien is er wel degelijk een logica te ontdekken achter het 'op en af' van deze vraag. Grof gezegd, komt zij op wanneer de voornaamste politieke conflicten van dat moment op het punt staan door links te worden gewonnen. Zolang de strijd in volle gang is, weten de progressieven waar zij heen gaan en doen de opponenten er goed aan hen serieus te nemen.

Linkse irrelevantie wordt dan ook pas echt een kwestie na de geslaagde sociaal-economische emancipatie van de arbeider vanaf de jaren zeventig. Met de snel groeiende betekenis van de dienstensector in de Nederlandse economie (inmiddels ruim zes miljoen banen tegenover 2,7 miljoen in 1977) en de gestage opmars van arbeiderskinderen in het hoger onderwijs is een klassieke arbeiderspartij als de PvdA in toenemende mate een behartiger van de belangen van de middenklasse geworden. Nu de bijstandspoot van de verzorgingsstaat eigenlijk alleen nog maar gebruikt wordt door allochtonen en bijstandsmoeders, helt parlementair links in de discussie over de grens tussen collectieve en individuele verantwoordelijkheid nadrukkelijk over in de richting van het individu. Nu de burger mondig en strijdbaar is geworden, hoeft de staat hem of haar niet langer paternalistisch te behoeden voor sociale risico's. Dat kan de burger zelf. Keuzevrijheid is de keerzijde van 'de eigen broek ophouden'. Beide polen van het politieke spectrum onderschrijven de noodzaak van bestuurlijke hervorming en voortgaande bezuiniging en verschillen slechts van mening over de omvang (veel versus weinig) en over de manier (moet de staat het doen, de markt of 'de professional').2 Zo bezien, is er de laatste decennia inderdaad sprake van een vervagen van ideologische tegenstellingen en is het dus niet verwonderlijk dat levensgroot de vraag naar de relevantie van links opdoemt.
Cruciaal is echter dat aan deze conclusie de gedachte ten grondslag ligt dat macro-economische kwesties de voornaamste tegenstelling tussen links en rechts zouden vormen. Alleen dan kan namelijk worden geconcludeerd dat het politieke verschil tussen links en rechts is komen te vervallen met de verburgerlijking van de arbeider en de omarming van de markt. Mijns inziens is dat om twee redenen een voorbarige conclusie. De eerste is dat er andere dimensies bestaan waarop linkse en rechtse standpunten kunnen worden onderscheiden, bijvoorbeeld rond levensstijl, cultuur, erkenning, respect, fatsoen en eerbied, en, sinds 11 september 2001, religie! De tweede reden is dat ook op macro-economisch vlak wel degelijk een coherente, linkse, politieke filosofie denkbaar is die afstand neemt van het neoliberale marktdenken aan de ene en het neoconservatieve gemeenschapdenken aan de andere kant. Oftewel, alleen wanneer de actuele, politieke posities van reëel bestaande linkse partijen zouden samenvallen met de gehele linkse denkruimte, is het terecht dat de macro-economische tegenstelling tussen links en rechts wordt opgegeven. Wie dat eerste echter betwist, blaast daarmee deze tegenstelling ook nieuw leven in.

In deze bijdrage schets ik aan de hand van vier voor de moderniteit cruciale, politieke kwesties een meerdimensionale landkaart van politieke tegenstellingen. Daarbij beperk ik mij tot de ideologische verschuivingen die de grootste politieke partijen - PvdA, CDA, VVD en hun rechtsvoorgangers - in de twintigste eeuw hebben doorgemaakt. Voor veel buitenparlementaire politieke mobilisatie geldt dat zij, behalve klein in omvang en politiek marginaal, haar bestaanrecht heeft in de ideologische verschuivingen van de politieke 'mainstream'. Buitenparlementair links betwist de 'noodzaak' het kapitalistische economische systeem te accepteren, zoals PvdA en GroenLinks in meer of mindere mate doen, terwijl buitenparlementair rechts weigert zich bij de 'postnationale' realiteit van economische en culturele internationalisering neer te leggen, zoals VVD en CDA tot voor kort deden. Zo bezien, is de buitenparlementaire mobilisatie een soort dianegatief van het parlementaire politieke spectrum en is er om die reden veel voor te zeggen vooral naar dat laatste te kijken.
Het slot van mijn betoog zal bestaan uit een korte schets van de voornaamste bestanddelen waaruit een hedendaagse, linkse, politieke filosofie volgens mij zou moeten bestaan.

Politieke breuken

Grof gezegd, kunnen vanaf de aanvang van de moderniteit vier grote kwesties worden onderscheiden die aan de wieg hebben gestaan van verschillende politieke bewegingen en die andere bewegingen tot reactie en standpuntbepaling hebben gedwongen. Standpunten, zowel progressief als reactief, die ik gemakshalve 'links' en 'rechts' noem. De vier zijn: de kwestie van de maatschappelijke ordening, van de economische ordening, van het 'goede leven' en van de aard van solidariteit.3

Maatschappelijke ordening
Cruciaal is de gebeurtenis van de Franse revolutie van 1789. Met als strijdkreet "Liberté, Égalité, Fraternité" werd in het collectieve, mondiale bewustzijn het zaad geplant van het idee van sociale stijging. De radicale breuk met het 'ancien régime' was niet alleen een breuk met de politieke instituties van standsgewijze vertegenwoordiging onder de vleugels van een absolutistische monarch met van god afkomstige macht, maar ook met een statische maatschappijopvatting. In de feodale standenstaat vervulde iedere stand zijn eigen functie en ontbrak in principe elke dynamiek.4 Daaraan kwam met de Franse revolutie een einde. In de plaats van een premoderne, statische standenmaatschappij waarin ieder het zijne kreeg, kwam een moderne, egalitaire maatschappij waarin ieder gelijkwaardig was.
De periode waarin deze strijd werd gestreden, liep grofweg van de Engelse 'Glorious Revolution' van 1689 - vestiging van de eerste constitutionele monarchie en formele scheiding van de boekhouding van de koninklijke familie van de staatsbegroting - tot 1848, het jaar waarin de meeste Europese staten een liberaal-democratische constitutie invoerden. Anders dan voor de andere kwesties geldt voor die van de maatschappelijke ordening dat zelfs hedendaagse conservatieven de verworvenheden van de Franse revolutie over de verhouding staat/maatschappij niet meer zouden willen terugdraaien.

Economische ordening
De ordening van de economie werd pas een politieke kwestie op het moment dat de economische arena zich zover heeft losgemaakt van de politieke, religieuze en morele normeringen die economische activiteiten onder het feodalisme omgaven, dat het zinvol werd van 'economie' in moderne zin te spreken. Met het wegvallen van deze restricties - hier gekoppeld aan de afschaffing van de Britse graanwetten in 1847 - ontstond in een groeiend aantal landen een economische orde die werd gekenmerkt door marktruil en een rationele, calculerende houding. De politiek filosofische legitimatie voor deze ordening was een liberale. De vrijheid van het individu contractuele relaties aan te gaan, moest een efficiënte verdeling van schaarse middelen waarborgen en bijdragen aan een zo hoog mogelijke materiële welvaart.
De 'grote transformatie' van deze liberale revolutie veroorzaakte een aantal perverse effecten die een vruchtbare voedingsbodem bleken voor politieke mobilisatie.5 De stedelijke concentratie van het landloze proletariaat in de context van industrialisatie ging gepaard met toenemende armoede, honger, verpaupering, ziekte, alcoholisme en moreel verval.6 Dat de vrijheid van de één wel eens ten koste kon gaan van die van de ander viel niet meer te ontkennen, zelfs niet door de liberale elite. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw mobiliseerden juristen, pedagogen, letterkundigen en andere voorlieden steeds grotere groepen arbeiders om te strijden voor gelijke rechten. Met de uitbreiding van het kiesrecht verliep deze strijd voornamelijk via de parlementaire arena om vervolgens na 1945 met een reeks van wetgevingsgolven in de meeste Europese staten uit te monden in de geleidelijke uitbouw van een verzekeringsstaat. Een staat die individuele risico's socialiseerde en de werknemer tegen de wispelturigheden van de arbeidsmarkt beschermde.7

Sinds het verdwijnen van het staatssocialistische planningsideaal lijkt er geen alternatief voor de markt. Ook sociaal-democraten en socialisten omarmen tegenwoordig de kapitalistische rationaliteit en leggen zich neer bij de noodzaak de verzorgingsstaat op economische leest te schoeien. Om die reden beschouw ik het jaar 1990 als symbolisch einde van de strijd om de economische orde, toen de Oost-Duitse heilstaat definitief ophield te bestaan en opging in de kapitalistische wereldorde.

Het Goede Leven
De kanalisering van het economische verkeer via de verzorgingsstaat bleek in de naoorlogse decennia goed verenigbaar met liberale uitgangspunten door zich afzijdig te houden van het 'goede leven'. Om met de politieke filosoof te spreken die als geen ander het naoorlogse compromis tussen liberalen en socialisten belichaamde, John Rawls: de verzorgingsstaat ging over 'the right' niet over 'the good'.8 In Nederland stuitte dat op weinig problemen. Het goede leven werd immers binnen de eigen zuil geleefd en ten aanzien van die zuilen paste de staat omzichtigheid, neutraliteit en afgewogenheid. Wat uiteraard een forse dosis paternalisme binnen de eigen zuil niet in de weg stond.
Als gevolg van gestegen opleidingspeil en toegenomen welvaart, verslapte echter allengs de greep van die zuilen op het particuliere bestaan. Aloude bronnen van legitiem gezag en autoriteit als grotere deskundigheid, goddelijke benoeming en traditie boetten geleidelijk aan belang in. Daarmee kwam de bepaling van het Goede, het Ware en het Schone op losse schroeven te staan. De eigen identiteit, de eigen levensstijl en het eigen oordeel werden in toenemende mate als eigen keuzes gezien die zich aan externe kritiek onttrokken, doordat breed geaccepteerde, objectieve maatstaven voor dergelijke kritieken waren komen te vervallen.
In het morele vacuüm dat hierdoor ontstond, zijn libertair socialisten, liberalen en (later) populisten een wonderlijk verbond aangegaan. Voortbouwend op de strijd tegen het paternalisme van kerk en partij, verwordt de linkse zelfontplooiingideologie van de '68-generatie' tot het neoliberale egoïsme van het 'lekker je eigen ding doen' van de jaren tachtig en uiteindelijk tot het 'zeggen wat je denkt' en 'doen wat je zegt' populisme van de eerste jaren van de 21ste eeuw.
Tegen de combinatie van geilheid, onfatsoen, asociale privatisering, exorbitante verrijking en commercialisering is sedert enige jaren een schroomvallige strijd gaande, met name vanuit christen-democratische hoek. Daarbij wordt schaamteloos gesteund op neoconservatieve voorbeelden uit de Verenigde Staten, waarin de nadruk ligt op door normen geleid gedrag ('Gesinnungsethik'), fatsoen, preutsheid en repressie. Verrassend genoeg ontbreekt het de neoconservatieve beweging aan een adequate analyse van de aanjagende rol van kapitaal, markt en commercie achter de verspreiding van onfatsoen, egoïsme en corruptie. Hierdoor blijft haar maatschappijkritiek beperkt tot een boterzacht moreel appèl en leidt haar gevoerde beleid in de praktijk juist tot verdergaande neoliberalisering.

De Aard van de Gemeenschap
Het is historisch onjuist de opkomst van de politieke vraag over de aard van de gemeenschap te herleiden tot de aanslagen op het World Trade Center in New York op 11 september 2001. Per slot van rekening zijn in de drie politieke tradities die hier centraal staan, eerdere momenten aan te wijzen waarop het vanzelfsprekende karakter van de natiestaat als lotsgemeenschap in twijfel werd getrokken. Gedurende vrijwel de gehele twintigste eeuw hebben sociaal-democraten, liberalen en christen-democraten echter gehandeld en gesproken alsof de natiestaat een 'natuurlijke' organisatorische, infrastructurele, juridische en morele eenheid was.
Die vanzelfsprekendheid blijkt zowel een kracht als een zwakte. De natiestaat leek het namelijk zonder onderhoud te kunnen stellen. Wie tot de natie behoorde, was zonneklaar en wat het betekende daartoe te behoren, behoefde evenmin uitleg. Met de globaliseringsgolf vanaf de jaren zeventig werd als gevolg van toenemende migratie - mensen, goederen, diensten, kapitaal en bedrijven - duidelijk dat die staat minder vanzelfsprekend was dan gedacht en dat voor de binding van individuen en organisaties wel degelijk sociaal-cultureel onderhoud nodig was.
Momenteel omarmt zowel links als rechts het idee dat solidariteit alleen gestalte kan krijgen binnen de grenzen van de natiestaat, dat om die reden verdergaande migratie moet worden tegengegaan en reeds aanwezige migranten met kracht moeten worden heropgevoed tot goede Nederlanders. '11 September' is daarvan niet zozeer de oorzaak geweest als wel de aanjager. De internationale veiligheidscrisis die sindsdien ontstond, is een alibi gebleken voor een neoconservatief programma van nationalistische mobilisering, 'enge' gemeenschapsbevordering, strafrechtelijke repressie en militaristisch imponeergedrag. Het belangrijkste resultaat is echter een wereldwijde polarisering tussen 'verlichte' christenen en 'achterlijke' mohammedanen die nog decennialang de binnen- en buitenlandse politiek zal tekenen.
Het is illustratief voor de mate waarin politieke bewegingen ideologisch gevangen zijn in het model van de natiestaat dat voorstanders van nationale solidariteit niet inzien dat hun pleidooi voor menselijke immobiliteit haaks staat op de financiële, culturele, industriële en agrarische globalisering en botst met de vooronderstellingen dat het eigen gedachtegoed algemeen geldig is.

Elkaar naderende stromingen

Wat links en rechts is, ligt niet vast, maar hangt af van de politieke kwesties waar omheen politieke bewegingen zich hebben gevormd. Hier schets ik de bewegingen die de Nederlandse, politieke hoofdstromen gedurende de twintigste eeuw hebben gemaakt. Kortheidshalve kies ik daarbij voor drie tijdstippen: het begin en het midden van de twintigste eeuw en het heden.

Sociaal-democratie
Tegenover een van god gegeven ordening en een traditionele opvatting van het goede leven die de christen-democraten, vooral de Christelijk-Historische Unie en Anti-Revolutionaire Partij, aanhingen, plaatsten de vroege socialisten en sociaal-democraten de wereldlijke rationaliteit van de Verlichting. Deze leerde dat ieder individu diende te leven volgens zelf gestelde regels voor zover die verenigbaar waren met die van anderen. Hierbij vonden zij de liberalen aan hun zijde. Dat gold echter niet voor de kwestie van de economische ordening waar klassieke 'laissez faire' liberalen frontaal botsten met socialistische opvattingen over de rechtvaardige economische ordening. Daarbij streden de socialisten onderling over de vraag of de liberale markt nu vervangen moest worden door staatsplanning of door zelfsturing via vrijwillige associaties, coöperaties of sovjets. Even verdeeld waren zij over de kwestie of klassensolidariteit voorbij de grenzen zwaarder moest wegen dan nationale solidariteit. Socialisten en communisten vonden van wel, sociaal-democraten van niet.
Halverwege de twintigste eeuw domineerde in de Nederlandse sociaal-democratie het 'ingenieurssocialisme' van onder anderen Tinbergen. De belangrijkste politieke breuklijnen betroffen toen zowel het goede leven als de economische ordening. Met de liberalen deelden de sociaal-democraten de opvatting dat wat als het goede leven wordt ervaren in principe een individuele aangelegenheid is. Hoewel het emancipatiestreven van de sociaal-democraten paternalistische trekjes kende, waren zij met de liberalen van mening dat onder de juiste omstandigheden mensen in staat zijn zelf uit te maken wat goed voor hen is. Zij verschilden echter met de liberalen van opvatting over de rol die de staat daarbij heeft te spelen; een grote volgens de sociaal-democraten - hetgeen uitmondde in de paradox van de 'geleide zelfontplooiing'9 - een kleine volgens de liberalen.
Bij de economische ordening ging het net als in het begin van de twintigste eeuw om de omvang van de markt tegenover de publieke sector. Sociaal-democraten wezen op het grote aantal marktfalen en bepleitten een sterke publieke sector. Anders dan in het begin van de twintigste eeuw bestond in de sociaal-democratische beweging niet langer discussie over het belang van de staat in deze. Het sovjetsocialisme, het gildensocialisme en de coöperatieve beweging waren in de periode tussen de twee wereldoorlogen intellectueel een luidruchtige dan wel een stille dood gestorven.10 Hier vonden de sociaal-democraten de katholieken aan hun zijde, hetgeen resulteerde in de opbouw van het geïnstitutionaliseerde corporatisme in de vorm van de Stichting van de Arbeid, de Sociaal Economische Raad, het Centraal Plan Bureau en een groot aantal product- en bedrijfschappen.
Tenslotte bestond in de jaren vijftig binnen de sociaal-democratie, net als in het begin van de twintigste eeuw, onduidelijkheid over het relatieve gewicht van klassensolidariteit tegenover nationale solidariteit. Enerzijds vond met de uitbouw van de verzorgingsstaat, mede onder leiding van de PvdA, een verdere institutionalisering plaats van klasse overstijgende nationale solidariteit. Anderzijds profileerde de PvdA zich in toenemende mate als pleitbezorger van internationale herverdeling.

Hoe anders is het beeld heden ten dage. Het einde van het klassenbegrip in de linkse sociale wetenschappen en de politieke analyses van de sociaal-democratische beweging heeft heel wat teweeggebracht. Vervallen zijn zowel de notie van bescherming via de verzorgingsstaat als die van emancipatie via progressieve belastingheffing en onderwijspolitiek. Hetzelfde geldt voor de aandacht voor internationale solidariteit. Ook sociaal-democraten zien geen alternatief voor marktruil meer en hebben geen moeite immigranten buiten te sluiten met een beroep op het behoud van de eigen verzorgingsstaat. Illustratief voor de denkblokkades is de omarming door de sociaal-democratische elite van het idee van gemeenschapsvorming onder een verlicht nationalistisch banier om mondiale dreigingen het hoofd te kunnen bieden. Denk aan: SARS, migratie, bedrijfsverplaatsingen, AIDS, terrorisme. Hoewel schoorvoetend, belijdt nu ook de PvdA de noodzaak van inburgering om immigranten 'onze' normen en waarden te leren. Bovendien tonen hedendaagse sociaal-democratische bestuurders een nieuwe 'flinksheid' ten aanzien van afwijkend gedrag. Net als in de jaren vijftig wordt weer meer ingezet op repressie, terwijl sociaal-wetenschappelijke aandacht voor de achterliggende oorzaken van afwijkend gedrag steeds vaker wordt afgedaan als vergoelijkend en kwetsend voor de slachtoffers.
Wat opmerkelijk is aan deze politieke stellingnamen van de PvdA is de grote mate van overlap met die van de rivaliserende partijen. Behalve in retoriek, ritueel en gebaar is de huidige PvdA op belangrijke punten in niets te onderscheiden van de VVD. En alleen op het punt van staatspaternalisme en fatsoensrakkerij onderscheidt de PvdA zich van het CDA. De vraag is: hoe lang nog.

Liberalisme
Opvallend aan het Nederlandse liberalisme in de twintigste eeuw is de grote, ideologische consistentie. Afkomstig uit de burgerlijke revoluties van 1689 (Engeland), 1776 (Verenigde Staten) en 1789 (Frankrijk), lagen de liberale standpunten over de maatschappelijke en economische ordening en het goede leven van meet af aan in elkaars verlengde. Immers, de inzet van deze revoluties betrof zowel het recht op economische handelingsvrijheid als het recht binnen de private sfeer heer en meester te zijn over het eigen leven (en dat van vrouw en kinderen).
Wat wel is veranderd, is de politieke macht van de liberale beweging in Nederland. Voortspruitend uit een verlichte, liberale elite die gedurende 'de lange negentiende eeuw' met behulp van het censuskiesrecht de politieke macht stevig in handen wist te houden11, zag zij zich in de twintigste eeuw onder invloed van de industrialisatie en opkomende massabewegingen meer en meer in het defensief gedrongen. Pas vanaf de jaren zeventig keert de situatie zich en herneemt de liberale marktideologie - toepasselijk neoliberalisme genoemd - haar leidende positie.12 Opmerkelijk genoeg spint de VVD daar weinig garen bij. In plaats daarvan nemen zowel christen-democratie als sociaal-democratie het neoliberale gedachtegoed over en proberen daar via het idee van eigen verantwoordelijkheid (CDA) of de traditie van het sociaal-liberalisme (PvdA) een eigen draai aan te geven. Beide hebben met dit mengsel meer electoraal succes dan de liberalen zelf. Dit wijst erop dat de neoliberalisering van de Nederlandse samenleving eerder een elitair project is dat het electoraat versluierd wordt opgedrongen, dan een breed gedragen programma.
De enige verandering die zich binnen de liberale positie gedurende een eeuw laat aanwijzen, betreft de internationale dimensie. Europa was voor 1914 een continent zonder grenzen of paspoorten. De eerste golf van internationalisering (1850-1914) was veel meer dan de tweede (1973-heden) een liberale golf, waarin vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal, ideeën en mensen niet alleen werd beleden, maar ook werd gepraktiseerd.13 Migratie werd in belangrijke mate gestuurd door de arbeidsmarkt en gezien als een individuele emancipatiestrategie die door staten niet moest worden geblokkeerd.14 Tegenwoordig kent ook de VVD nauwelijks voorstanders van open grenzen. Op enkele obscurantisten na in werkgeverskringen, onder centrale bankiers en binnen de redactie van The Economist, is het verlichte of onverlichte nationalisme van vandaag ook binnen de VVD gemeengoed.

Christen-democratie
Het denken binnen de Nederlandse christen-democratie is minder stabiel geweest. Wortelend in het verzet tegen diezelfde burgerlijke revolutie waaruit het liberalisme stamt, was zij in het begin van de twintigste eeuw nog sterk restauratief georiënteerd. Minder in het actuele beleid dan in de achterliggende ideologie werd de maatschappelijke ordening van de Verlichting verworpen. Opvattingen over herstel van de monarchie, instelling van een Nederlandse staatskerk en afstand van het verfoeilijke emancipatie-idee konden in de eerste decennia van de twintigste eeuw in calvinistische kring met regelmaat worden vernomen. Dat verandert na de Pacificatie van 1917 en de installering van de zuilenstructuur die Nederland tot diep in de jaren vijftig zou kenmerken. Geleidelijk verdwenen de fundamentalistische kantjes van het restauratiestreven, omdat de christelijke opvatting van het goede leven binnen de eigen zuil kon worden geleefd en de moderne, wereldlijke staat zich beperkte tot het mogelijk maken van aanpassingen tussen de zuilen.
Omdat uitgesproken alternatieve opvattingen over de economische ordening achterwege bleven, dwong de heiligverklaring van eigendomsrechten katholieken en calvinisten ertoe de liberale contract- en handelingsvrijheid te omarmen.15 De christen-democratie wist daar slechts een moreel appèl tegenover te plaatsen en wat wetgeving tegen uitwassen. Pas met de erkenning van het structurele karakter van deze uitwassen (politiek economische uitbuiting, maar vooral existentiële vervreemding) zocht de christen-democratie aansluiting bij de alternatieve, economische ordeningsopvattingen van de sociaal-democraten. Na de 'grote depressie' van de jaren dertig en de Tweede Wereldoorlog vonden beide stromingen elkaar in een sociaaljuridisch aangepaste markteconomie. De één (CDA) sprak van een 'sociale markteconomie', de ander (PvdA) van een 'Keynesiaanse verzorgingsstaat'.
Vanaf de jaren zeventig kwam dit compromis tussen markt en staat en christen- en sociaal-democratie, als gevolg van internationale economische ontwikkelingen, meer en meer onder vuur te liggen. Gezien het verschil in investeringen - qua kennis en gevoelens - van sociaal-democraten (veel) en christen-democraten (weinig) in de Keynesiaanse sturingsmodellen, is het niet verwonderlijk dat zij verschillend reageren op het in ongerede raken ervan. De één (PvdA) raakte in een diepe politiek-ideologische crisis, de ander (CDA) ondervond nauwelijks pijn. Zonder moeite bekende de Nederlandse christen-democratie zich tot het neoliberale marktdenken, ook al zal ze daarvan uit electorale overwegingen nimmer een punt van ideologisch profilering maken.
Zo bezien, schuilt de constante van de christen-democratie vooral in haar conservatieve en paternalistische opvatting jegens het goede leven. Christen-democraten hebben zich nooit terughoudend betoond in het bieden van een ethische handelingsleidraad. Zij het dat dit christelijke vertoog gedurende de decennia van zelfontplooiing (1960-1980) en zelfverrijking (1980-2000) vooral in eigen zuil of kring werd gebezigd. Het gaat dan om een hecht mengsel van fatsoen, godsvrucht, traditionele rolopvattingen, matigheid, eigen verantwoordelijkheid en een arbeidzaam leven. Nauw verweven met dit vertoog is de gedachte dat het alleen geldig is binnen de eigen kring die in het historisch restauratieve gedachtegoed samenvalt met het oude Nederland van de 'Gouden Eeuw', een beeld dat in de eigen mythevorming een bepalende rol speelt.

Het huidige CDA vertoont daarmee het schizofrene beeld van een premoderne gemeenschapsopvatting die wordt ingezet als wondermiddel tegen de uitwassen van een mondiale markteconomie die de christen-democratie, bij gebrek aan een eigen economisch ordeningsvoorstel, mede heeft helpen maken. Deze schizofrenie wordt op wrange wijze zichtbaar in het beleid van de huidige centrumrechtse coalitie die een hardvochtig economisch liberaliseringsprogramma paart aan een boterzacht ethisch appèl op eigen verantwoordelijkheid en nationale gemeenschapsvorming.

Een links alternatief

Zoals gezegd, kan alleen worden geconcludeerd dat de links/rechts tegenstelling achterhaald is, wanneer de linkse denkruimte wordt versmald tot de actuele posities van parlementair links. Mede onder druk van de terechte eis aansluiting te zoeken bij de actuele politieke onderhandelingsruimte, neigt politiek links naar onnodige inperking van de eigen denkruimte. Voor een deel is dat te herleiden tot het fenomeen van naar elkaar toe kruipende, potentiële coalitiepartners. Voor een ander deel heeft dat te maken met een acuut gevoeld en beleefd intellectueel tekort dat op zijn beurt kan worden herleid tot een te eenzijdige selectie van deelnemers aan het publieke en partij-interne debat. Met name binnen de PvdA overheersen sociale wetenschappers die hun scholing en vorming hebben genoten onder de intellectuele vleugels van een zich radicaliserende marxistische politieke economie. In de jaren tachtig en negentig hebben zij die even radicaal laten vallen als gevolg van externe (globalisering, marginalisering van marxistisch denken) en biografische ontwikkelingen (verburgerlijking van partijkader en partij-intellectuelen). Daardoor ontbreken binnen de PvdA, en in mindere mate binnen GroenLinks, de intellectuele hulpbronnen die nodig zijn voor de constructie van een mobiliserend alternatief.
Met de "Waterlandgroep" ben ik van mening dat zo'n alternatief zich over ten minste drie van de vier politieke tegenstellingen moet uitspreken.16
   Ten eerste moet links zich genuanceerd verhouden tot de kwestie van de economische ordening. Te lang is het denken daarover geblokkeerd door de onvruchtbare tegenstelling tussen staat en markt. Uit de groeiende, vergelijkende politiek-economische literatuur weten we dat er 'varieties of capitalism' bestaan met verschillende effecten op het gebied van efficiëntie en rechtvaardigheid.17 Uit deze literatuur volgt dat het onnodig en ongewenst is in Nederlands of Europees verband te streven naar imitatie van de Verenigde Staten. Het idee dat er geen alternatief is (TINA: 'There is No Alternative') blijkt empirisch onhoudbaar. Ook onder de voorwaarden van internationalisering doen strategie en politiek ertoe.18 Tevens leert deze literatuur dat er goede doelmatigheidsredenen zijn de bestaande institutionele belemmeringen voor economische handelingsvrijheid te beschermen tegen voortdurende neoliberale beschadiging. Verschillende soorten economische bedrijvigheid vereisen verschillende institutionele omgevingen. Dit houdt in dat er geen 'one best way' is, maar dat verschillende locaties kunnen excelleren in verschillende activiteiten.19
Dat wil niet zeggen dat er geen grote uitdagingen zijn. De Nederlandse bevolking vergrijst, het beleid van loonmatiging heeft een drukkend effect op het innovatievermogen, de grotere toegankelijkheid van Nederlandse markten stelt Nederlandse ondernemingen in toenemende mate bloot aan de prijsconcurrentie van veel grotere multinationals van buiten - om er een paar te noemen. Zaak is te zoeken naar voorbeelden van institutionele arrangementen die aansluiten bij de corporatistische aard van de Nederlandse economie en een betere combinatie van flexibiliteit en zekerheid beloven dan de neoliberale voorkeuren van de politieke en economische elite. De grotere dynamiek van de arbeidsmarkt in Denemarken bij een gelijk of hoger uitkeringsniveau is daar een voorbeeld van. De kennis is er, nu komt het er op aan haar politiek te gebruiken.

   Ten tweede doet links er goed aan ten aanzien van het goede leven het te simpele individualisme te laten varen. Zelfontplooiing is meer dan 'je eigen ding doen' en is nimmer uitsluitend een louter individuele aangelegenheid. Iedere handeling heeft immers een publieke component. Grotere aandacht voor de publieke dimensie van individuele handelingen is in dit tijdsgewricht van doorgeslagen consumptiedrift zeker aan de orde. Institutioneel betekent dat een breuk met het beleid van vraagsturing in domeinen van het dagelijks leven die door mensen als fundamenteel worden beschouwd - zoals onderwijs, volkshuisvesting, gezondheidszorg en welzijn - en dat is een afscheid van de beleidsagenda van de laatste decennia.
Cultureel betekent het dat links zich niet kan onttrekken aan de noodzaak een aantrekkelijke opvatting van het goede leven te propageren, waarin die publieke dimensie van het eigen handelen een plaats kan krijgen. Verbijsterend is de instrumentele benadering van het kind op hedendaagse basisscholen. Vierjarigen worden getoetst op basale cognitieve vaardigheden, en dat toetsen gaat de rest van de schoolcarrière door. Doel is het maximaliseren van 'human capital' teneinde de economische rentabiliteit van de onderwijsinvesteringen te garanderen. Een aantrekkelijke opvatting van het goede leven stelt daartegenover het individuele kind centraal en kleedt de schooldag aan met aandacht voor culturele ontwikkeling, voor burgerschapsvaardigheden en leert tevens omgaan met culturele diversiteit. De koudwatervrees van links op dit gebied heeft er toe geleid dat geen weerwerk kon worden geleverd tegen de toenemende 'economisering' van het dagelijks leven.
Een ander element van zo'n linkse conceptie van het goede leven zou ontleend kunnen worden aan de opkomende consumentenbeweging die kwaliteit in plaats van kwantiteit benadrukt. In die beweging gaat het niet om meer, maar juist om beter te consumeren. De 'slow food' beweging is ondanks haar elitaire karakter een goed voorbeeld van hoe een alternatief consumptiepatroon (minder in plaats van meer, ambachtelijk in plaats van industrieel geproduceerd voedsel) kan samengaan met een kritiek op schaalvergroting (agro- en voedselindustrie) en economische versnelling (nadruk op 'werk, werk, werk').20 Het 'consuminderen' dat de milieubeweging altijd tegen de kapitalistische consumptiedrang heeft ingebracht, steekt daar schraal en ietwat zurig bij af.

   Ten derde is bezinning van belang op de aard van de solidariteit. Is nationale solidariteit nodig voor het realiseren van het gewenste evenwicht tussen zekerheid en flexibiliteit? Zoals gezegd, zijn zowel links als rechts het daar momenteel over eens. Eveneens heb ik geconstateerd dat dit wonderlijk afsteekt tegen het beleid van 'ontgrenzing' op het gebied van kapitaal, goederen en diensten dat de afgelopen decennia is gevoerd. Onze onderlinge afhankelijkheden houden zich door economische en culturele internationalisering minder en minder aan nationale grenzen.
In antwoord hierop doet links er mijns inziens goed aan nader te bezien welke zekerheidsarrangementen in welke mate op welk type solidariteit berusten. Universele regelingen (AOW, bijstand, kinderbijslag, studiefinanciering) stoelen op solidariteit tussen burgers en/of ingezetenen, in ieder geval individuen die een betrokkenheid bij de natiestaat met elkaar delen. Regelingen die daarentegen uitgaan van bijdragen (WW, WAO, pensioenen) zijn gebaseerd op solidariteit tussen werkenden - soms binnen het bedrijf, soms binnen de sector - die bepaalde risico's delen. Er is weinig nationaal aan deze solidariteit.
In het licht van toenemende internationalisering en de universele moraal die ligt ingebed in zowel het liberalisme, het socialisme als de christen-democratie, valt veel te zeggen voor de openstelling van het tweede type regelingen voor migranten. En tevens regelingen van het eerste type niet langer te gebruiken om migranten geheel buiten te sluiten, maar ze er juist stapsgewijs toegang toe geven. Naast zo'n 'burgerschapstrap'21 zou eveneens kunnen worden gekeken hoe op een niet-statelijke grondslag grensoverschrijdende solidariteit vorm kan worden gegeven. Voorbeelden zijn ondernemingsbrede pensioenregelingen van multinationals, maar ook de overdrachten van arbeidsmigranten naar hun thuisland via migratienetwerken.

Tot slot, het is niet zo dat de staat er niet meer toe doet. Het is wel zo dat de staat in de wereld van vandaag minder belangrijk is. Links doet er daarom goed aan de conceptuele blokkades van het 'methodologisch nationalisme' dat zowel aan haar analyses als aan haar politieke strategieën ten grondslag ligt, achter zich te laten en de blik op te slaan naar een wereld waar zekerheid en flexibiliteit niet langer gegarandeerd kunnen worden door nationale overheden. Wie dan? Hoe? Dat zijn de vragen waar het links van vandaag voor staat.


1 Als onderzoeker verbonden aan de Afdeling Geografie & Planologie van de Universiteit van Amsterdam en tijdelijk als stafmedewerker gedetacheerd bij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in Den Haag. Hij publiceerde eerder De Mythe van de Markt. Waarheid en Leugen in de Economie, Amsterdam 1995. Promoveerde in 2000 op een onderzoek naar bedrijfsdemocratisering: Economisch Burgerschap in de Onderneming. Een Oefening in Concreet Utopisme, Amsterdam 2000. E-mail: E.R.Engelen@uva.nl (terug)
2 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Bewijzen van goede dienstverlening. WRR rapporten aan de Regering 70, Amsterdam 2004. E. Freidson, Professionalism. The Third Logic, Cambridge 2001. (terug)
3 De vraag is uiteraard of deze opsomming volledig is. Wat ontbreekt, zijn bijvoorbeeld kwesties als vrouwenemancipatie en milieu. Ik voer deze hier niet als aparte politieke breuklijnen op, omdat zij historisch zijn geagendeerd onder andere politieke noemers en om die reden nauwelijks tot eigenstandige, politieke mobilisatie hebben geleid. De eerste vond plaats onder de paraplu van de individuele emancipatie die na de Tweede Wereldoorlog tot de centrale doelstelling uitgroeide van zowel de sociaal-democratie als 'klein links'. Op een zelfde manier kregen milieuactivisten in Nederland onderdak in GroenLinks. Deze fusiepartij deelde met de klassieke communisten een radicale afwijzing van de kapitalistische productiewijze, maar verschilde van hen in de voorkeur voor het kleinschalige (en elitaire) alternatief (overigens nog steeds een onopgeloste spanning). (terug)
4 G. Duby, Les trois ordres ou l'imaginaire du feodalisme, Paris 1978. (terug)
5 K. Polanyi, The Great Transformation, Boston 1944. (terug)
6 F. Engels, The Condition of the Working Class in England, Harmondsworth 1987. (terug)
7 T.H. Marshall, Class, Citizenship, and Social Development, London 1964. (terug)
8 J. Rawls, A Theory of Justice, Cambridge 1971. (terug)
9 J.W. Duyvendak, De planning van ontplooiing. Wetenschap, politiek en de maakbare samenleving, Den Haag 1999. E. Tonkens, Het zelfontplooiingsregime. De actualiteit van Dennendal en de jaren zestig, Amsterdam 1999. (terug)
10 C. Sirianni, Workers' Control in the Era of World War I. A Comparative Analysis of the European Experience, in: Theory & Society, 9, 1980. (terug)
11 E. Hobsbawn, The age of Empire, 1875-1914, London 1987. (terug)
12 M. Blyth, Great Transformations. Economic Ideas and Institutional Change in the Twentieth Century, Cambridge 2001. (terug)
13 P. Hirst, G. Thompson, Globalization in Question. The International Economy and the Possibilities of Governance, Oxford 1999. (terug)
14 J. Lucassen, Migrant Labour in Europe 1600-1900. The Drift to the North Sea, Wolfeboro 1987. S. Sassen, Guests and Aliens, New York 1999. (terug)
15 E. Engelen, Zeggenschap in Nederland. Economisch burgerschap in de 21ste eeuw, Alphen a/d Rijn 2001. (terug)
16 Waterlandstichting, Naar een sociaal-individualistisch alternatief, december 2004. Beschikbaar op: www.waterlandstichting.nl (terug)
17 R. Whitley, Divergent Capitalism. The Social Structuring and Change of Business Systems, Oxford 1999. P. Hall, D. Soskice, Varieties of Capitalism. The Institutional Foundations of Comparative Advantage, Oxford 2001. B. Amable, The Diversity of Modern Capitalism, Oxford 2003. (terug)
18 F.G. Castles, The Future of the Welfare State. Crisis Myths and Crisis Realities, Oxford 2004. D. Swank, Global Capital, Political Institutions, and Policy Change in Developed Welfare States, Cambridge 2002. (terug)
19 W. Streeck, Globalisierung: Mythos und Wirklichkeit, MPIfG Working Paper 04/4, Köln 2004. (terug)
20 C. Petrini, Slow Food. The Case for Taste, New York 2003. (terug)
21 E. Engelen, How to Combine Openness and Protection? Citizenship, Migration and Welfare Regimes, in: Politics & Society, 31, no. 4, 2003. (terug)