Vakbeweging op de tweesprong van oud en jong
Jongeren en vakbond, ze hebben nog geen date
Jeroen Zonneveld 1
Mijn jonge collega twijfelt over het lidmaatschap van de journalistenvakbond NVJ. Omdat de contributie aan de hoge kant is, wil zij eerst weten wat er tegenover staat. De Nederlandse Vereniging van Journalisten geeft zelf aan dat het haar onder meer gaat om het afsluiten van CAO's, het beschermen van auteursrecht, het opkomen voor individuele leden die in moeilijkheden of redacties die in de knel zitten en het bevorderen van opleidingen en een hoogstaande beoefening van het beroep. Vooral dat laatste spreekt mijn collega aan, maar is voor haar onvoldoende om lid te worden van de bond. Op de vraag wanneer dat dan wel zou gebeuren, antwoordt zij: "Als de bond mij zou ondersteunen bij onderhandelingen over mijn arbeidscontract of hulp biedt bij het plannen van mijn loopbaan en het ontwikkelen van carrièreperspectief." Maar behalve steun bij arbeidsconflicten en bij belemmering in de uitoefening van het beroep, vallen de termen loopbaan en carrièreplanning niet in de aanprijzing van de voordelen van de bond.
Ziehier in een notendop het probleem van de huidige vakbeweging. Ondanks vele mooie woorden, beloften en plannen, blijkt het ook in de sector van de dagbladjournalistiek geen vanzelfsprekendheid voor jonge journalisten lid te worden van een vakbond. Zolang die bond niet heeft aangetoond wat hij hen precies aan voordelen te bieden heeft, is lidmaatschap geen optie. 'Ouderwetse' ideeën over solidariteit en het principe 'samen staan we sterk' hebben daarbij onvoldoende overtuigingskracht hen te verleiden tot lidmaatschap van de vakbond. En dan hebben we het hier nog over een sector, waarin de kans aanwezig is dat de jonge journalist vroeg of laat een oude vakbondsrot tegen het lijf loopt.
De bestaande vakbonden beginnen zo langzamerhand te vrezen voor hun voortbestaan, als niet op redelijk korte termijn nieuwe bronnen onder jongeren worden aangeboord.2 En dat is zeker geen typisch Nederlands probleem, zelfs niet uitsluitend een Europees of westers probleem. Wereldwijd bevindt de vakbeweging zich op een tweesprong. Als de instroom van nieuwe leden blijft stokken, dan sterft die beweging langzaam maar zeker uit, met alle gevolgen voor de slagkracht, voor de krachtsverhoudingen tussen werkenden en ondernemers en dus voor de inkomens, arbeidsvoorwaarden, enzovoort.
Willen vakbonden serieus gaan werken aan het werven, organiseren en activeren, dan zullen zij goed in kaart moeten brengen in welke situatie jongeren zich tegenwoordig bevinden, wat hen beweegt en waar zij zich, als ze zich niet bij de vakbond vertonen, dan wel mee bezighouden. Vervolgens zullen vakbonden eens heel goed in de spiegel moeten kijken. Welke lessen zijn uit het verleden geleerd? Hoe komt het dat jongeren zich absoluut niet aangesproken voelen als de vakbond ter sprake komt? Wat willen vakbonden eigenlijk van jongeren, en omgekeerd, wat zouden jongeren van vakbonden willen? Welke obstakels kennen de vakbonden voor het aantrekken en vasthouden van jongeren? Wat moet er binnen vakbonden veranderen om wel aantrekkelijk te worden en te blijven? Hier een bijdrage aan de discussie over deze vragen.
Participatie
Dat jongeren (en tegenwoordig op de eerste plaats jongeren uit etnische minderheden) vooral gezien worden als een probleem, is geen modieuze, moderne uitvinding, maar blijkt van alle tijden. In 1917 moest een speciale Staatscommissie al rapport uitbrengen over de jeugd tussen dertien en achttien jaar. Gevreesd werd voor de 'baldadigheid' van deze groep. Tegenwoordig hebben wij voor dat soort onderzoeken het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Dat publiceerde begin 2003 een rapport, waarin vooral ingezoomd wordt op de vrijetijdsbesteding van kinderen en jongeren, van nul tot negentien. In het licht van ons onderwerp, is vooral de groep vanaf zestien jaar interessant.3
Jongeren hebben volgens het SCP net als anderen te maken met de "veranderlijkheid en de complexiteit" van de huidige samenleving. De onderzoekers vinden het essentieel dat jongeren te maken krijgen met "veel keuzemogelijkheden en een brede variatie aan gezinsvormen en levensstijlen. Daarnaast grijpt de moderne informatie- en communicatietechnologie diep in op het dagelijks leven en is het belang van educatie en kennisverwerving toegenomen". Behalve meer mogelijkheden brengt de "keuzemaatschappij" jongeren ook onzekerheden en risico's. "Veel oude zekerheden en vanzelfsprekendheden zijn verdwenen met de vergroting van de keuzemogelijkheden, de verminderde invloed van traditionele kaders als geloof en herkomst en het toenemende belang van nieuwe kaders, waaronder de arbeidsmarkt waarbinnen flexibiliteit en employability als normen gelden."4
Maatschappelijke participatie van de jeugd is van groot belang, aldus in het rapport aangehaalde deskundigen, vooral bij het overbruggen van de kloof tussen de samenleving en jongeren. Meepraten en meedoen dragen bij aan een positief zelfbeeld en zelfvertrouwen. Dat is van belang om het fundamentele democratische principe van recht op deelname en inspraak van de jeugd vorm te geven. Daarbij erkennen de experts dat niet alle jongeren overal even actief aan meedoen. "Consumptieve participatie, dat wil zeggen enkel meedoen, wordt in dit verband beschouwd als een belangrijke opstap tot actievere vormen van maatschappelijke participatie, zoals het doen van vrijwilligerswerk binnen organisaties of meepraten over het activiteitenaanbod."5
Uit het SCP-rapport blijkt hoe weinig jongeren actief zijn in een politieke organisatie. Naar vakbondsactiviteiten is kennelijk niet gevraagd. Onder scholieren tussen twaalf en achttien jaar blijkt 4 procent lid te zijn van een milieuvereniging en slechts 2 procent geeft op lid te zijn van een politieke vereniging of "jongerenvakbond". Tegelijkertijd zegt 3 procent van deze groep vrijwilligerswerk te doen voor een politieke partij. Dat komt ongeveer overeen met het percentage van 4 procent dat zegt zeer geïnteresseerd te zijn in politieke onderwerpen.6 Dat aantal veranderde niet tussen 1999 en 2001. Kinderen van hoogopgeleide ouders (hbo of universiteit) hebben bijna twee keer zoveel kans te behoren tot de politiek geïnteresseerden als kinderen van ouders met een relatief lage opleiding. Opmerkelijk is dat Marokkaanse jongeren, in vergelijking met autochtone jongeren, in 2001 een veel grotere kans hebben tot de groep van politiek geïnteresseerden te behoren. "Het is denkbaar dat de interesse van Marokkaanse jongeren in politiek tijdelijk is verhoogd, bijvoorbeeld door de vergrote aandacht in de politiek voor allochtone jeugd en in het bijzonder voor Marokkaanse jongeren."7
Toch denken jongeren in het algemeen vaak na over maatschappelijke kwesties, als het woord 'politiek' maar niet valt. Want die term vereenzelvigen zij met de Haagse politiek, en daarover blijken hun kennis en interesse beperkt. Zo ziet bijna 60 procent van de jongeren criminaliteit en milieuvervuiling als grote problemen. Voor onderwerpen als vergrijzing (5 procent), aids (3 procent) en armoede (1 procent) lopen zij daarentegen nauwelijks warm. Oorlog en terrorisme zijn volgens 34 procent een groeiend maatschappelijk probleem. Waarschijnlijk spelen de gebeurtenissen op en na 11 september 2001 hier een grote rol. Iets meer dan de helft van de jongeren geeft aan te piekeren over de toestand in de wereld of over hun eigen toekomst.8
Uit een in het rapport aangehaald onderzoek van de Raad voor het Openbaar Bestuur 2000 blijkt bij het onderwerp 'inspraak' dat jongeren daar op een "traditionele manier" bij betrokken worden, bijvoorbeeld via belangenorganisaties of (door volwassenen) georganiseerde inspraaksessies. "Vaak gaat het daarbij om eenmalige gebeurtenissen. Bovendien zijn de mogelijkheden om werkelijk invloed uit te oefenen veelal beperkt. Ook zijn er nog te veel onderwerpen waar jongeren niet bij betrokken worden, ook al zijn het zaken die hen aangaan. Dit kan niet los gezien worden van het gegeven dat jeugdparticipatie regelmatig vanuit een bekerings- of overlastmotief geïnitieerd wordt."9
Informatie- en communicatietechnologie en media staan bij jongeren volop in de belangstelling. Daaraan wordt verreweg de meeste tijd besteed. De televisie is het favoriete medium, hoewel die steeds meer concurrentie krijgt van internet. Opvallend is dat hoe meer jongeren internetten, des te meer ze gaan lezen. En hoe hoger de ouders zijn opgeleid, des te meer hun kinderen computeren en internetten.
Jongeren hebben behoefte aan vrije tijd, na school of werk. Dat wil zeggen dat zij zich daarin kunnen onttrekken aan de "pedagogische regimes van de school, het gezin en de vrijetijdsvereniging. De moderne vrijetijdsmarkt kent een breed scala aan commerciële vrijetijdsproducten, muziekstijlen en kinder- en jeugdculturele levensstijlen. Samen met leeftijdgenoten en vaak los van ouders kan de jeugd haar eigen koers varen in de vrije tijd. Deze 'vrije' experimenteerruimte kan belangrijke leerervaringen opleveren, maar ook tot gevaren en risicogedrag leiden".10
Arbeidsmarkt
In een rapport van het Europees Vakbondsinstituut beschrijft Marcus Kahmann de wereldwijde trend van een dalende organisatiegraad.11 Deze trend is met name van toepassing op werkende jongeren, zowel in absolute als in relatieve zin. Daarmee staat de toekomst van de vakbeweging internationaal op het spel. Vakbonden worstelen overal met het werven, organiseren en vertegenwoordigen van jongeren. Kahmann zoekt de oorzaak daarvan behalve in de vakbeweging zelf, onder meer in de positie van jongeren op de arbeidsmarkt.
Bij de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, waarbij dertig industrielanden zijn aangesloten) heerste de verwachting dat de jeugdwerkloosheid van de jaren zeventig wel zou verdwijnen als de babyboomers vergrijsden en ondertussen de jeugd beter opgeleid en geschoold zou zijn. Helaas blijken de problemen voor jongeren op de arbeidsmarkt geenszins verdwenen te zijn, hoewel er minder jongeren zijn en zij een betere opleiding kregen. In alle landen lopen jongeren in het algemeen twee tot vier keer zo veel kans werkloos te worden als volwassenen. In tijden van economische crisis zijn jongeren vaak de eersten die eruit vliegen. Verder beschermt een hoger opleidingsniveau niet tegen werkloosheid; de arbeidsmarkt is in veel landen juist krap voor deze groep. Langer durende scholing en opleiding kunnen werkloosheid wel uitstellen. Vooral de informatisering van de economie in de ontwikkelingslanden, en in veel mindere mate in de westerse landen, heeft negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid van jongeren.12
Ook in de Europese Unie is sprake van een hogere scholingsgraad, vooral onder jonge vrouwen. De gemiddeld langere duur van de opleidingen, gecombineerd met de afname van het aantal jongeren in de totale bevolking, betekent dat het aandeel van jongeren op de arbeidsmarkt afneemt. Uitzonderingen zijn Denemarken, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. In die landen ligt de arbeidsdeelname van jongeren in de buurt van het Europees gemiddelde.13
In 2000 was gemiddeld 8,8 procent van de Europese beroepsbevolking werkloos. Spanje week daar negatief van af met een werkloosheid van 15,1 procent, terwijl Nederland met 3,7 procent in dat jaar de laagste werkloosheid van de Europese Unie kende. De jeugdwerkloosheid lag in de meeste landen ongeveer twee keer zo hoog. Vooral de Zuid Europese landen Griekenland, Spanje en Italië hadden te maken met een drie keer zo hoge werkloosheid, op een niveau van rond 30 procent.14
Zoals gezegd, kwamen in 2000 hoger geschoolde jongeren moeilijker aan het werk. En als zij daar al in slaagden, dan konden zij vaak beginnen op tijdelijke contracten en in werk onder hun niveau. Ondertussen ziet het er voor de meeste jongeren niet veel beter uit. Jongeren, ook lager geschoolden, hebben te maken met dalende lonen, aanzienlijke onzekerheid, slechte vooruitzichten en de gevolgen van atypische vormen van arbeid. Zij hebben dan weer wel, dan weer geen werk, het verloop is groot en de onzekerheid duurt voort. Jongeren hebben steeds grote problemen om een vaste, reguliere baan te vinden. Het probleem is niet alleen dat er weinig werk te vinden is, maar dat dit werk ook nog van slechte kwaliteit is. Daarbij is het van belang dat er een onmiskenbare trend is naar een diensteneconomie, waarin Nederland koploper is.
Met name in Nederland wordt parttime werk de norm voor jongeren onder 25 jaar. Bijna 60 procent werkte in 1999 parttime, terwijl het gemiddelde voor de Europese Unie iets boven 22 procent lag. Op het gebied van tijdelijke contracten spant Spanje de kroon. Daar werkte in 1999 70 procent van de jongeren met een tijdelijk contract. In Nederland werkte eenderde van de jongeren op die basis. Het gemiddelde voor de Europese Unie lag in dat jaar op bijna 40 procent. Vooral lager geschoolden hadden te maken met tijdelijke contracten. Opvallend is het lage percentage jongeren dat in het Verenigd Koninkrijk op tijdelijke basis werkt (12,5). Maar hier is de werkgever vrij jongeren gedurende de eerste twee jaar te ontslaan.15
Lidmaatschap vakbonden
Van de beroepsbevolking (iedereen die minimaal twaalf uur per week werkt of wil werken) was in 1993 volgens het CBS 28,25 procent lid van een vakbond. In 2003 was dit gedaald tot 25,58 procent.16
In 1999 is 12 procent van alle werknemers die tot de beroepsbevolking behoren en jonger zijn dan 25 jaar, lid van een vakbond. Voor werknemers tussen 25 en 44 jaar is dat 23 procent en voor de werknemers tussen 45 en 64 jaar ligt dat percentage op 39. Gemiddeld is in dat jaar 27 procent van de beroepsbevolking lid van een vakbond.
Zo'n lage organisatiegraad is op zich al verontrustend, maar als we kijken naar het aandeel jongeren in het totaalbestand aan vakbondsleden, dan is dat dramatisch. Tussen 1992 en 2001 steeg het aantal leden tussen 25 en 44 jaar van 31 naar 44 procent.17 Tegelijkertijd halveerde het aantal leden tussen 15 en 24 jaar van 10 procent in 1992 naar 5 procent in 2001. Bovendien is het zo dat in 2001 de helft van alle vakbondsleden tussen 45 en 64 jaar oud was. Dan hoeft het dus geen verwondering te wekken dat op de vraag tijdens het congres van FNV Bondgenoten, in november 2004, hoeveel leden onder de 25 jaar er in de zaal zaten, slechts één persoon haar vinger opstak!
Van de in totaal 1,9 miljoen vakbondsleden die ons land in 2003 telde, waren er ruim 107.000 jonger dan 25 jaar. Twee jaar daarvoor waren dat er nog 111.000. Sinds 1993 daalde het aantal vakbondsleden jonger dan 25 jaar met meer dan 40 procent, terwijl in dezelfde periode het aantal jongeren in de werkzame beroepsbevolking met 45 procent steeg.18
Over de beweegredenen waarom jongeren wel of geen lid zijn van een vakbond en op grond waarvan zij het lidmaatschap zouden overwegen, is weinig informatie bekend. Kahmann, onderzoeker voor het Europees Verbond van Vakverenigingen, noemt een vijftal redenen waarom jongeren geen lid worden van een vakbond.
- Gebrek aan kennis van, informatie over en contact met een vakbond.
- Jongeren voelen zich niet aangetrokken tot vakbonden vanwege het witte, mannelijke en industriële imago.
- Jongeren in kleinere bedrijven en instellingen zien het niet als nuttig en zelfs als negatief lid te worden van een bond.
- Jongeren die veelal werken op contractbasis of snel wisselen van baan, denken dat de bond in die onzekere positie weinig voor hen kan doen.
- Veel jongeren bevinden zich nog in een leer- of scholingssituatie, waardoor het idee van aansluiting bij een bond zich niet snel voordoet.19
Behalve deze vijf veel voorkomende redenen geen vakbondslid te worden, doen zich nog talloze andere redenen voor, afhankelijk van de situatie waarin jongeren zich bevinden en de specifieke groep die zij vormen.
In 2004 schakelde FNV Bondgenoten het bureau Motivaction in om meer inzicht te krijgen in de achterliggende normen en waarden van leden en niet-leden van FNV Bondgenoten. Doel: handvatten aanreiken om "de marketingcommunicatie voor ledenwerving en ledenbehoud optimaal te kunnen sturen".20 Van de bijna 4.500 ondervraagden hadden ongeveer 900 een leeftijd tot 25 jaar. In totaal is een kwart van alle ondervraagden lid van een bond, waarvan meer dan eenderde (467 respondenten) lid was van FNV Bondgenoten. Opvallend is dat 45 procent van de ondervraagde leden van FNV Bondgenoten opgeeft vooral lid te zijn geworden vanwege het "samen sterk" gevoel. Daarnaast (verschillende antwoorden waren tegelijkertijd mogelijk) is voor 35 procent hulp bij problemen op het werk een belangrijke reden lid te worden. Verder geeft 37 procent het gevoel van zekerheid aan als reden zich aan te sluiten bij de bond. Voor 33 procent hoort vakbondslidmaatschap erbij als je gaat werken. En 26 procent is lid geworden op aanraden van familie en vrienden.
Als gevraagd wordt wat leden en niet-leden voor beeld hebben van een vakbond, dan blijken zij dezelfde topdrie te hanteren. Een vakbond moet zich naast collectieve zaken ook richten op het individuele belang, is nodig voor een goede CAO en bij problemen op het werk kun je hulp vragen. Wanneer vervolgens gekeken wordt naar welke diensten belangrijk worden gevonden, dan blijkt de overeenkomst tussen leden en niet-leden ook groot te zijn. Beide categorieën vinden collectieve diensten belangrijk. Dat betekent dat afsluiten van CAO's, belangenbehartiging bij reorganisaties, overleg met werkgevers en overheid, opstellen van sociaal plannen en advies aan ondernemingsraden hoog scoren.
Ook juridisch advies bij werkgerelateerde problemen vinden beide groepen van zeer groot belang. Onderzoek en ontwikkeling van producten voor veiliger en prettiger werk en belangenbehartiging van niet-werkenden komen ook redelijk goed uit de bus. Opmerkelijk is dat kassakortingen bij winkels, restaurants en attractieparken, maar ook korting op duurzame energie van alle ondervraagden de laagste prioriteit krijgt. Advies over loopbaan, financiën en belastingen scoren een stuk hoger. Maar als het gaat om de vraag aan niet-leden voor welk 'product' zij het meest belangstelling zouden hebben, dan geven ze juridisch advies aan, onmiddellijk gevolgd door het afsluiten van CAO's en persoonlijk advies over werk en inkomen. Aan advies voor niet-werkenden hebben deze niet-leden weinig behoefte en financieel advies scoort hier het laagst.
Omdat geen rekening is gehouden met leeftijd, is niet bekend of dit op dezelfde manier opgaat voor jongeren. Ervan uitgaande dat zij ongeveer dezelfde voorkeuren hebben, lijkt een vakbond het bij het aantrekken van jongeren niet te moeten hebben van het uitgebreid aanprijzen van financieel advies of kortingen bij allerlei aankopen.
Vakbond op werkvloer
Kahmann trekt op basis van ervaringen van vakbonden wereldwijd enkele conclusies voor de manier waarop zij weer aantrekkelijk kunnen worden voor jongeren.21 Zo blijkt in het Verenigd Koninkrijk dat vakbondsproducten als financiële diensten slechts een marginale rol spelen. En ook is het niet zo dat jongeren in het algemeen niet geïnteresseerd zouden zijn in sociaal-politieke onderwerpen. Dat blijkt wel uit de weerklank die de antiracisme beweging en de andersglobaliseringsbeweging onder jongeren vindt. Maar uit de verschillende onderzoeken blijkt dat jongeren het meest behoefte hebben aan hulp van vakbonden bij problemen op het werk. Daarna, en in veel mindere mate, komen pas inkomen en onderhandelen. Dat is niet verwonderlijk, vindt Kahmann, "gezien de omstandigheden en de problemen die verbonden zijn met het werk van jongeren. Het oppakken van onderwerpen op het werk en problemen van jonge werknemers zouden daarom centraal moeten staan in een vakbondsstrategie die zich richt op jongeren".22
Naast problemen op het werk zou de vakbeweging ook algemene thema's die hiermee te maken hebben, actiever kunnen oppakken. Zo zouden in het dilemma tussen flexibiliteit en zekerheid veel jongeren gebaat zijn bij meer nadruk op zekerheid. Hoe kan een jongere zijn of haar leven vorm geven als naast de flexibiliteit een afnemende zekerheid bestaat? Als vaste banen steeds meer uitsterven en er steeds meer gewerkt moet worden in flexibele banen, ligt het dan niet voor de hand dat de vakbonden streven naar een hoge mate van zekerheid voor de baanloze perioden? Dan is verdere uitbouw in plaats van afbraak van de werkloosheidsuitkering, allerlei verzekeringen en pensioen voor iedereen die even geen baan heeft, alleen maar meer noodzakelijk. Als vakbonden daar vorm aan geven, dan wordt ook voor jongeren die veelal in losse banen en contracten werken, zichtbaar wat een vakbond voor hen kan betekenen.
En vakbondsthema's hoeven zich niet te beperken tot werk en inkomen. Vooral jongeren blijken belangstelling te hebben voor zaken die verder gaan dan het directe werk. In het verleden is gebleken dat juist de jongeren binnen de vakbonden zich interesseerden voor activiteiten rond internationale solidariteit of oorlog en vrede, zoals de acties tegen de kruisraketten begin jaren tachtig. Dichter bij huis kan een thema als discriminatie belangrijk zijn om jongeren aan te trekken en te organiseren; zowel op basis van leeftijd (jeugdloon of ontslag op je achttiende, omdat je voor Albert Heijn alweer te duur bent) als op basis van etnische achtergrond. Een vakbond die zich serieus druk maakt om de hoge jeugdwerkloosheid en tegen de stroom in pleit voor het juist niet te lang laten doorwerken van ouderen, zodat jongeren ook een kans krijgen, heeft de beste mogelijkheid instemming van jongeren te krijgen. Als alle beleidsmakers zich zo zorgen maken over jongeren die werkloos rondhangen, waarom zou een vakbond dan niet juist opkomen voor korter in plaats van langer werken, zodat op de arbeidsmarkt meer ruimte voor jongeren ontstaat?
Probleem is echter dat vakbonden zich steeds minder vertonen op plekken waar jongeren werken, constateert Kahmann.23 Hij raakt hier aan de kern van het probleem, zeker in Nederland. Was hier altijd al een zwakke traditie van vakbondsorganisatie op de werkvloer, vanaf de jaren tachtig is systematisch gewerkt aan een vakbond als zaakwaarnemer op afstand. De vakbond als beweging kreeg steeds minder nadruk, terwijl de vakbond als bedrijf met producten voor de leden als consument steeds nadrukkelijker de boventoon ging voeren. Er moest efficiënter gewerkt worden, met meer centralisatie, steeds minder personeel, een versmalling van de ooit brede doelstelling naar werk en inkomen, een afslanking van de vereniging door het afschaffen van woonafdelingen en opheffing van lokale vakbondscentra. En die ontwikkeling is, binnen de FNV althans, alleen maar verder versneld door de chaotische en rampzalige fusie van vier vakbonden tot FNV Bondgenoten, financieel wanbeheer en grote verliezen op de beurs.
Het steeds geringere aantal bestuurders (met een steeds groter werkpakket) kan het overwerkte gezicht in bedrijven en instellingen slechts laten zien als de instemming van leden gezocht wordt voor CAO-eisen. Of als in het kader van CAO-onderhandelingen druk uitgeoefend moet worden op de werkgevers door middel van acties. Ook als bij een reorganisatie een sociaal plan afgesproken moet worden met de bedrijfsleiding, komt de vakbondsbestuurder langs om zaken te doen. In veel gevallen wordt dan aangesloten bij plannen van de ondernemingsraad, waarin altijd nog wel een kaderlid van de vakbond functioneert. De ondernemingsraad neemt dan de ruimte in die er ligt bij gebrek aan enige organisatie van vakbondsleden in het bedrijf of de instelling.
Als vakbonden het werkelijk serieus menen met de proclamatie van een hernieuwde oriëntering op jongeren, dan is het onvermijdelijk dat weer gewerkt gaat worden aan zichtbaarheid van de bond op de werkvloer. Dus waarom zouden we niet terugkeren naar de vorming van bedrijfsledengroepen in bedrijven en instellingen die zorgen voor contact met leden en niet-leden en voor dagelijkse belangenbehartiging op de werkvloer? En waarom zouden de kaderleden die op dat niveau hun nek uitsteken geen wettelijke bescherming mogen hebben? Ook werkgevers zien toch het maatschappelijk en economisch belang in van vakbonden? En juist, omdat die werkgevers altijd klagen over de geringe legitimiteit van vakbonden, is het toch niet zo'n vreemde gedachte (kader)leden een wettelijke status te geven op de werkvloer? Dan kunnen kaderleden dagelijks werken om die legitimiteit te versterken, zonder steeds bang te hoeven zijn ontslagen te worden. En dan hebben jongeren die net zijn begonnen aan hun loopbaan nog eens de kans de vakbond tegen het lijf te lopen.
Naar een brede, actieve en democratische beweging
Aanwezigheid op de werkvloer is een noodzakelijke voorwaarde om enige kans te maken nieuwe, jonge werknemers binnen boord te halen. Dat zou al een hele verbetering zijn ten opzichte van de huidige situatie. Maar het is enigszins irreëel te veronderstellen dat veel jongeren hun vakbondslidmaatschap lang zullen volhouden, als er verder niets in de vakbonden verandert. Hoewel uit allerlei tv-programma's een negatief beeld van jongeren oprijst, voldoen de meeste jongeren waarschijnlijk nog altijd aan typeringen als dynamisch, creatief, open, nieuwsgierig, leergierig, veranderingsgezind met een brede belangstelling en niet al te volgzaam. Als zij terechtkomen in het huidige gesloten, vergrijsde, centralistische, statische, benauwende bolwerk dat vakbond heet, is het niet zo gek dat zij weer snel opstappen. Wanneer vakbonden werkelijk hun bestaan voor de toekomst willen zekerstellen, zal daar snel verandering in moeten komen.
Eén stap in de goede richting is al het besluit van FNV Bondgenoten om meer jonge bestuurders aan te trekken. Maar ook zij krijgen te maken met hetzelfde bolwerk dat niet bepaald is ingericht om jongeren, en jonge bestuurders, alle ruimte te bieden om te experimenteren met andere vormen van vakbondswerk. Wanneer vakbonden niet bereid zijn hun organisatie werkelijk te openen voor invloeden van nieuwe groepen op de arbeidsmarkt, waaronder jongeren uit etnische minderheden, zullen alle jongerenprojecten tot mislukken gedoemd zijn.
Het zou een moderne vakbond niet misstaan als jongeren (dus ook die al lid zijn) een plaats kunnen innemen in alle bondsstructuren, op alle niveaus. En als dat niet vanzelf gaat, bijvoorbeeld omdat het vergrijsde kader dat belemmert, dan kan gedacht worden aan het reserveren van bestuurszetels voor jongeren, vanaf het laagste niveau van de werkvloer tot en met het hoogste niveau in een vakbond. Er zou gewerkt kunnen worden met jongerengroepen per groot bedrijf of instelling (of een afdeling daarvan), per sector of beroepsgroep of door een hele vakbond heen, die eigen afgevaardigden kiezen. De jongeren in die structuren zouden ook het recht moeten hebben onderling te bepalen wat zij van de bedrijfsledengroep, de sectorgroep of de gehele vakbond willen en welke thema's zij zelf belangrijk vinden om voor te strijden.
Dat vereist sowieso een verdergaande democratisering van praktisch alle vakbonden die nu niet bepaald ingericht zijn om jongeren de ruimte te geven die nodig is de bond nieuw leven in te blazen. De meeste vakbonden stimuleren niet dat leden zelf iets ondernemen en hun lot in eigen hand nemen, ondersteund door hun bond. De houding 'voor de leden' in plaats van 'door de leden', oefent op jongeren, en zeker de actievere onder hen, waarschijnlijk weinig aantrekkingskracht uit.
Dat te veranderen, vereist een diepgaande discussie binnen vakbonden over wat het de leden en de bestuurders precies waard is werkelijk te verjongen. In die discussie is het van belang uit te maken of het verstandig is weer nieuwe, aparte jongerenstructuren in het leven te roepen die kunnen uitgroeien tot autonome jongerenorganisaties, zoals voorheen de KWJ en het NVV-Jongerencontact.24 Welke ervaringen zijn daarmee opgedaan en hoe is het de opvolger van die twee clubs, de Jongerenbond verbonden met de FNV en later de FNV-Jongeren, vergaan? Heeft het voordelen jongeren een geheel eigen structuur te bieden of worden zij dan opgesloten in hun eigen 'speeltuin'? Kunnen campagnes die zich speciaal op jongeren richten wel zonder een aparte jongerenorganisatie? Of kunnen vakbonden daar beter een campagne voor de hele bond van maken?
Jongeren voelen zich niet aangetrokken tot een bond die niet beweegt. Zij hebben inspirerende voorbeelden nodig en activiteiten die naar buiten zijn gericht. De acties op en rond 2 oktober 2004 spraken veel jongeren aan, vooral omdat vakbonden een vuist maakten tegen een kabinet dat zich niet erg bekommert om jongeren. De ervaring dat vakbonden massa's in beweging kunnen brengen, is van wezenlijk belang, juist ook voor jongeren. Bij deze acties presenteren de bonden zich immers wel ineens als organisaties, waar je wel bij zou kunnen horen. En zeker voor jongere werknemers die op dat moment al vakbondslid waren, werkt zo'n ervaring door.
Hoewel het Museumplein 2004 dus hoop biedt voor de toekomst, hoeven we desondanks niet de verwachting te hebben dat vakbonden de meerderheid van de werkende jongeren kunnen organiseren. Werken is zeker voor jongeren nog grotendeels een noodzakelijk kwaad en de meesten gaan zich niet voor hun plezier bezighouden met arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden. Daarvoor zijn vele andere, interessantere en meer opwindende alternatieven te bedenken. Bovendien lijkt het erop dat jongeren zich op steeds latere leeftijd settelen, waardoor zaken als loopbaan, kinderopvang, werk en zorg en pensioen niet bepaald tot hun dagelijkse beslommeringen behoren. Dat betekent echter niet dat vakbonden maar moeten afwachten tot de jongeren zo ver zijn, integendeel.
1 Behoort tot de oprichters van Solidariteit, is sociaal-economisch redacteur bij de Staatscourant. Als coördinator bonds- en bedrijvenwerk is hij lid van het bestuur van de Socialistische Partij. Email: jeroenzon@planet.nl, website: www.solidair.sp.nl (terug)
2 Tenzij anders vermeld, verstaan we onder jongeren: personen in de leeftijd van 15 tot 25 jaar. (terug)
3 E. Zeijl (red.), Rapportage Jeugd 2002, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag 2003. (terug)
4 Idem, p. 4. (terug)
5 Idem, p. 104. (terug)
6 Idem, p. 115. (terug)
7 Idem, p. 109. (terug)
8 Idem, p. 110. (terug)
9 Idem, p. 114. (terug)
10 Idem, p. 5. (terug)
11 M. Kahmann, Trade Unions and young people. Challenges of the changing age composition of unions, European Trade Union Institute, 2002. Beschikbaar via: http://etui.etuc.org/Publications/DWP/MkYpeop.pdf (ISSN 1025-2533, D/2002/3163/23). (terug)
12 OECD, Standardised Unemployment Rates, Paris 2005. De werkloosheid in de OESO-landen bedroeg eind 2004 gemiddeld 6,7 procent, 0,3 procent lager dan een jaar eerder. Voor de EU-15 (landen van de Europese Unie zonder de tien nieuwe lidstaten) was dit 8,0 procent eind 2004. Het CBS meldt voor Nederland in februari 2005 een gemiddeld werkloosheidspercentage voor de periode november 2004/januari 2005 van 6,4 procent, dat is 0,4 procent lager dan een jaar eerder. De jeugdwerkloosheid (15-24 jaar) bleef echter onveranderd bijna het dubbele: 12,3 procent. Dat is opnieuw een stijging ten opzichte van een jaar eerder (11,2 procent) - Centraal Bureau voor de Statistiek, Persbericht 17 februari 2005. (terug)
13 M. Kahmann, p. 14. (terug)
14 Idem, p. 15. (terug)
15 Idem, p. 18. (terug)
16 CBS Webmagazine, 24 oktober 2003. (terug)
17 CBS Webmagazine, 7 april 2003. (terug)
18 Volgens het CBS hebben in 2003 iets meer dan 1,2 miljoen jongeren van 15 tot en met 24 jaar een betaalde werkkring. Van hen hebben er 439.000 banen van minder en 818.000 van meer dan 12 uur per week. (terug)
19 M. Kahmann, p. 28. (terug)
20 H. Fransens, G. Jacobs, S. van den Berg, I. van Amersfoort, Mentality-profielen (niet-)leden, Motivaction research and strategy, Amsterdam 2004. (terug)
21 M. Kahmann, p. 33. (terug)
22 Idem. (terug)
23 M. Kahmann, p. 33. (terug)
24 De CNV Jongerenorganisatie is één van de weinige structuren voor vakbondsjongeren die is blijven bestaan; dit jaar vijftig jaar. Aantal leden, 13 tot 27 jaar: 1.300. Timmert aan de weg met bijvoorbeeld acties tegen leeftijdsdiscriminatie bij Albert Heijn. (terug)
|