Lonen en arbeidsproductiviteit, een poging tot verheldering
Wordt de Nederlandse concurrentiepositie bedreigd door lagelonenlanden?
Alfred Kleinknecht, Ro Naastepad 1
Loonmatiging is de Haarlemmerolie van de Polder. Het helpt de economie in de laagconjunctuur, want dan mogen de ondernemers niet op kosten worden gejaagd. Het helpt de economie in de hoogconjunctuur, want dan remt loonmatiging overbesteding en inflatie. En wie betwijfelt dat het onze industrie ook helpt tegenover het concurrerende buitenland? Als het vaderland de rijen sluit en ondernemers en arbeiders samen zorgen voor een gematigde loongroei, dan is onze industrie in staat scherp te concurreren op de prijs en dat is goed voor het exportoverschot en de werkgelegenheid.
Maar zo eenvoudig is het niet. Wij zullen in dit stuk argumenteren dat de internationale concurrentiepositie van economisch hoog ontwikkelde landen maar zeer ten dele wordt bepaald door lonen. Bovendien, voor zover ze wel relevant zijn, gaat het niet om de lonen, maar om de loonkosten per eenheid product. Tussen de groei van de lonen en de groei van de loonkosten per eenheid product zit de groei van de arbeidsproductiviteit. Deze constatering verdient enige toelichting. De loonkosten per eenheid product hangen af van a) de hoogte van het loon per gewerkt uur en b) de arbeidsproductiviteit die is gedefinieerd als de toegevoegde waarde die de Nederlandse werknemer gemiddeld produceert in één arbeidsuur. Het gangbare begrip 'loonkosten per eenheid product' kan overigens verwarring stichten; eigenlijk zou het moeten heten 'loonkosten per eenheid toegevoegde waarde'.2
Lonen, arbeidsproductiviteit en de 'Hollandse ziekte'
Het volgende voorbeeld verduidelijkt het belang van de arbeidsproductiviteit voor de loonkosten per eenheid product. Laten we veronderstellen dat het gemiddelde loon per uur in Nederland 20 euro bedraagt, terwijl het gemiddelde uurloon in Polen slechts 5 euro is. Dit verschil in uurloon is aanzienlijk. Toch zegt dit nog niets over de loonkosten per eenheid product. Om daar iets over te kunnen zeggen, moeten we informatie hebben over de productiviteit van de gemiddelde Nederlandse en de gemiddelde Poolse werknemer per gewerkt uur. Stel bijvoorbeeld dat de Nederlandse arbeidsproductiviteit gelijk is aan 80 euro per arbeidsuur, dat wil zeggen één arbeidsuur in Nederland genereert 80 euro aan toegevoegde waarde. Dit betekent dat de Nederlandse loonkosten per eenheid product (dat is per eenheid toegevoegde waarde) 0,25 euro bedragen. Immers: één uur arbeid kost 20 euro, maar levert 80 euro aan toegevoegde waarde op. Veronderstel dat de Poolse arbeidsproductiviteit 20 euro is. Bijgevolg zijn de Poolse loonkosten per eenheid product óók gelijk aan 0,25 euro (= 5 : 20). Met andere woorden: ondanks dat het Poolse uurloon maar een kwart van het Nederlandse uurloon bedraagt, zijn de loonkosten in Nederland en Polen gelijk, omdat de arbeidsproductiviteit in Nederland (in ons fictief voorbeeld) vier keer zo hoog is als de Poolse. Dit voorbeeld laat zien hoe belangrijk de arbeidsproductiviteit is voor het loonkostenniveau.
Het zal nu duidelijk zijn dat de jaarlijkse stijging van de loonkosten per eenheid product (in het vervolg: loonkosten 'pep') door twee factoren wordt bepaald: de loonstijging zelf en de stijging van de arbeidsproductiviteit. Stijgen ze allebei met hetzelfde percentage, dan blijven de loonkosten 'pep' constant. Immers, de loonsverhoging (per arbeidsuur) gaat dan samen met het feit dat per arbeidsuur ook meer toegevoegde waarde wordt geproduceerd. Stijgen de lonen sneller (langzamer) dan de arbeidsproductiviteit, dan stijgen (dalen) de loonkosten 'pep'.
Willen we de stijging van de loonkosten 'pep' op internationaal vlak vergelijken, dan moet er nog een derde grootheid bijgehaald worden: de wisselkoers. Stijgt (daalt) bijvoorbeeld de wisselkoers van de euro ten opzichte van de dollar, dan worden Europese producten in de Verenigde Staten duurder (goedkoper). Kortom, willen we weten hoe de loonkosten 'pep' in Nederland zich ten opzichte van het concurrerende buitenland hebben ontwikkeld, dan moeten we niet alleen naar de loonstijging in Nederland kijken, maar ook naar de groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit en naar de wisselkoers van de gulden of de euro.
In tabel 1 hebben we de ontwikkeling van de Nederlandse loonkosten 'pep' over de laatste 45 jaar op een rij gezet. Het gaat dan om de loonkosten in relatie tot een groep van acht belangrijke industrielanden (samen goed voor ruwweg 56 procent van de totale wereldhandel). De tabel geeft dus een indicatie van de verandering van de loonkosten 'pep' in Nederland, in vergelijking tot de belangrijkste handelspartners. Tevens is informatie te vinden over het relatieve belang van de drie factoren die deze bepalen:
loonstijgingen, arbeidsproductiviteitsgroei en veranderingen in de wisselkoersen (deze drie factoren verklaren de totale verandering van de relatieve loonkosten 'pep' en tellen dus op tot 100 procent).
Tabel 1a
De gemiddelde jaarlijkse verandering van de relatieve loonkosten (per eenheid product, 'pep') van Nederland ten opzichte van zeven andere landen (België, Nederland, Duitsland, Frankrijk, Italië, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten en Japan) en de factoren die deze bepalen. |
Periode 1961-1970 | België | Duitsl | Frankr | Italië | NL | VK | VS | Japan |
Groei rel. loonkosten 'pep' | -0,5 | 1,7 | -0,7 | 0,3 | 3,1 | -1,3 | -1,2 | 0,9 |
veroorzaakt door: |
| 54,7 | 25,4 | -193,8 | 725,9 | 79,1 | 88,3 | 258,6 | 593,4 |
| -29,8 | 85,7 | 164,1 | 3,0 | 17,1 | 117,7 | -9,6 | 17,8 |
| 75,2 | -11,1 | 129,7 | -628,8 | 3,8 | -106,0 | -149,0 | -511,2 |
Periode 1971-1980 |
Groei rel. loonkosten 'pep' | 2,2 | 0,6 | 1,6 | 0,6 | 2,2 | 2,0 | -4,8 | 1,8 |
veroorzaakt door: |
| 26,1 | -544,9 | 136,9 | 1163,5 | -32,2 | 216,4 | 73,7 | 83,1 |
| 114,9 | 681,2 | -4,3 | -1025,6 | 146,7 | -154,8 | 51,0 | 90,8 |
| -41,1 | -36,3 | -32,6 | -37,9 | -14,5 | 38,4 | -24,7 | -73,9 |
Periode 1981-1990 |
Groei rel. loonkosten 'pep' | -2,4 | -1,0 | -1,8 | 2,5 | -2,7 | 0,1 | 1,1 | 1,5 |
veroorzaakt door: |
| 24,0 | 200,1 | -85,7 | 243,2 | 129,7 | 2553,3 | -26,4 | -112,2 |
| 80,0 | -81,1 | 174,3 | -155,0 | -18,6 | -2197,5 | 70,5 | 292,5 |
| -4,0 | -19,0 | 11,4 | 11,8 | -11,1 | -255,8 | 55,9 | -80,2 |
Periode 1990-2000 |
Groei rel. loonkosten 'pep' | -1,5 | -1,5 | -1,9 | -3,7 | -1,4 | 1,1 | 1,9 | 2,5 |
veroorzaakt door: |
| -0,9 | -27,8 | 25,4 | -19,0 | 20,5 | 136,6 | 16,6 | -86,3 |
| 98,1 | 98,1 | 72,3 | 120,6 | 105,1 | -14,7 | 85,6 | 160,4 |
| 2,9 | 29,7 | 2,2 | -1,5 | -25,6 | -21,9 | -2,2 | 26,0 |
Toelichting: gemiddelde export marktaandelen per periode zijn als wegingsfactor gebruikt. Berekeningen op basis van:
- Europese Commissie, European Economy (no. 69), DG 3 - voor gegevens over nominale loongroei, groei van de arbeidsproductiviteit en export marktaandelen, Brussel 2002.
- OESO3, Main Economic Indicators (Compendium), OECD Publications - voor gegevens over nominale wisselkoersen, Paris 2000.
|
Tabel 1b
De relatieve Nederlandse loonkosten 'pep' voor de meest recente perioden |
Periode: | Gemiddelde jaarlijkse groei van loonkosten 'pep' t.o.v. 22 OESO landen | Veroorzaakt door: |
1998-2000: | -1,2 procent | Hoge loongroei: -37,1% Gunstige wisselkoers: +146,1% Lage groei arbeidsproductiviteit: -9,1% |
2001-2003: | +4,6 procent | Hoge loongroei: +47,8% Ongunstige wisselkoers: +27,7% Lage groei arbeidsproductiviteit: +24,5% |
Bronnen: zie tabel 1a.
Toelichting: de groei van de Nederlandse relatieve loonkosten 'pep' (en de ontleding ervan) voor de perioden 1998-2000 en 2001-2003 is berekend voor een groep van 22 OESO landen; deze cijfers zijn dus niet volledig vergelijkbaar met de cijfers in tabel 1a. |
Nadere bestudering van tabel 1 leidt tot een aantal interessante observaties. De Nederlandse loonkosten per eenheid product zijn, volgens verwachting, in de jaren zestig en zeventig veel sneller gestegen dan in de concurrerende landen. In de jaren tachtig en negentig stegen ze daarentegen minder dan elders. De oorzaken zijn echter in ieder decennium verschillend:
- 79,1 procent van de stijging van de relatieve Nederlandse loonkosten ('pep') van gemiddeld 3,1 procent per jaar in de jaren zestig wordt door loonstijgingen verklaard. Dat was de periode van de loonexplosies na het loslaten van de geleide loonpolitiek van de jaren vijftig. Die loonpolitiek was onhoudbaar geworden door algehele schaarste aan arbeidskrachten. Bedrijven boden tegen elkaar op om de schaarse arbeidskrachten en veel bedrijven betaalden zwart. Veel van de officiële stijgingen van de lonen in de jaren zestig bestond uit het 'witten' van eerder zwart betaalde lonen.
- Net als in de jaren zestig verslechterde de Nederlandse loonkostenpositie in de jaren zeventig, deze keer met gemiddeld 2,2 procent per jaar ten opzichte van de andere landen. Echter, de oorzaken liggen nu heel anders. Deze stijging van de relatieve Nederlandse loonkosten wordt voor 146,7 procent verklaard door de opwaardering van de wisselkoers van de gulden. De gunstige groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit, die hoger was dan de gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei in het buitenland, had een verlagend effect op de groei van onze relatieve loonkosten (ter grootte van -14,5 procent). Opmerkelijk is dat ook de Nederlandse loonontwikkeling (met -32,2 procent) de stijging van de relatieve arbeidskosten drukte (+146,7 - 14,5 - 32.2 = 100 procent). Dit was de periode van de 'Hollandse ziekte'. De explosieve stijging van de olieprijzen door de OPEC (Organisatie van olie-uitvoerende landen) had door de koppeling aan de aardgasprijzen een forse verbetering van de Nederlandse handelsbalans tot gevolg, hetgeen zorgde voor een sterke opwaardering van de gulden. Door de dure gulden konden grote delen van het Nederlandse bedrijfsleven niet meer internationaal concurreren, ondanks een hogere groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit en een lagere groei van de Nederlandse lonen dan in het buitenland! Deïndustrialisatie en groeiende werkloosheid waren het gevolg. Opmerkelijk is overigens dat de Nederlandse lonen op deze ontwikkeling zeer soepel reageerden: al in de jaren zeventig (lang voor het Akkoord van Wassenaar van 1982!) was in Nederland sprake van enige loonmatiging (in die zin dat het Nederlandse uurloon minder snel groeide dan het gemiddelde uurloon in het buitenland). Zonder de stijgende gulden waren de Nederlandse loonkosten ('pep') ten opzichte van de andere landen gedaald. Het was dus niet de uitbundigheid van 'links' die voor de stijging van de relatieve loonkosten met 2,2 procent per jaar zorgde.
- In de jaren tachtig komt meer dan honderd procent van de relatieve daling van de Nederlandse loonkosten 'pep' (gemiddeld -2,7 procent per jaar) voor rekening van de loonmatiging. De relatief sterke gulden en de bij het buitenland achterblijvende groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit werkten dit enigszins tegen.
- Ook in de jaren negentig namen de relatieve loonkosten 'pep' van Nederland nogmaals af, gemiddeld met -1,4 procent per jaar ten opzichte van de groep van andere landen. Echter, nu vinden we een patroon dat tegengesteld is aan dat van de jaren zeventig: 105 procent van de daling in de relatieve loonkosten 'pep' van Nederland is toe te schrijven aan het goedkoper worden van de wisselkoers van de gulden of euro. Dit werd met name veroorzaakt door de gestage waardevermindering van de gulden/euro ten opzichte van de Amerikaanse dollar en het Britse pond in de tweede helft van de jaren negentig. Opmerkelijk is dat de relatief gunstige invloed van de gematigde loonontwikkeling in Nederland (+20,5 procent) volledig teniet wordt gedaan, doordat de groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit sterk achterblijft bij de groei van de arbeidsproductiviteit in het buitenland (-25,6 procent).
- Een verdere uitsplitsing voor de jaren 1998-2000 en 2001-2003 laat zien dat eind jaren negentig de loonontwikkeling aantrekt: de Nederlandse lonen nemen meer toe dan de buitenlandse lonen. In de jaren 1998-2000 nemen de relatieve Nederlandse loonkosten 'pep' desondanks toch af door de sterke waardevermindering van de gulden/euro. Maar in de periode 2001-2003 blijft de Nederlandse loongroei internationaal hoog èn blijft de groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit internationaal laag èn stijgt de wisselkoers van de euro plotseling sterk (ten opzichte van de dollar). Het gevolg is een sterke groei van de relatieve Nederlandse loonkosten 'pep'.
De loonontwikkeling in Nederland liep dus drie keer 'uit de hand'. Een keer in de jaren zeventig als gevolg van de 'Hollandse ziekte' (de dure gulden als gevolg van hoge exportopbrengsten uit energie). Hier treft de vakbeweging geen blaam. De andere twee keren werd de loonkostenstijging echter wel door de lonen zelf gedreven: in de jaren zestig en eind jaren negentig. In beide gevallen reageerde de markt op een oplopende schaarste. Het is een elementaire wet van de economie dat dingen die relatief schaars worden vroeg of laat in prijs stijgen. Wellicht dat in de jaren zestig een relatief militante vakbeweging de loonexplosie heeft ondersteund; in de jaren negentig was ze hier in ieder geval op tegen. De vakbeweging zorgde eind jaren negentig voor gematigde CAO's. Alleen, het hielp niet. Gedreven door de schaarste op de arbeidsmarkt betaalden meer en meer bedrijven boven CAO. De inzinking van de conjunctuur rond 2001 kwam voor de ondernemers als een godsgeschenk, omdat ze een einde maakte aan de schaarste op de arbeidsmarkt.
Je zou verwachten dat de in tabel 1 gesignaleerde verbeteringen of verslechteringen van de Nederlandse loonkosten ('pep') ten opzichte van het concurrerende buitenland neerslaan in een verbeterde of verslechterde concurrentiepositie op internationale markten. Het is opmerkelijk dat dit niet zonder meer het geval is. In tabel 2 zien we dat de verslechtering van de Nederlandse loonkostenpositie in de jaren zestig en zeventig samengaat met een groei van exportmarktaandeel ten opzichte van de andere zeven landen. Daarentegen gaat de verbetering van de loonkostenpositie in de jaren tachtig en negentig samen met verlies aan marktaandeel in tabel 2. Dit verschijnsel staat in de literatuur bekend als de "Kaldor paradox".4
Tabel 2
Procentuele export marktaandelen van belangrijke OESO landen *) |
Jaren | België | Duitsland | Frankrijk | Italië | Nederland | VK | VS | Japan |
1961-70 | 6,1 | 17,4 | 10,2 | 7,9 | 7,5 | 14,4 | 28,2 | 8,3 |
1971-80 | 6,4 | 18,8 | 11,4 | 8,1 | 8,5 | 11,3 | 23,5 | 12,1 |
1981-90 | 5,5 | 18,3 | 10,6 | 8,4 | 7,4 | 10,4 | 24,3 | 15,0 |
1990-00 | 5,5 | 17,7 | 10,5 | 8,7 | 6,9 | 10,2 | 26,7 | 13,9 |
*) Horizontaal opgeteld komen de acht landen op 100 procent.
Bron: eigen berekeningen op basis van Europese Commissie, European Economy, no. 69, Brussel 2002. |
Worden systematisch alle cellen over exportmarktaandelen van tabel 2 vergeleken met de corresponderende cellen over loonkosten 'pep' in tabel 1, dan blijken er talrijke voorbeelden te bestaan van een samenloop van loonkostenstijging (of -daling) enerzijds en een verbetering (verslechtering) van marktaandeel anderzijds. Dit betekent overigens nog niet dat loonkosten niets betekenen voor de concurrentiepositie. Immers, de tabellen bevatten ook tal van voorbeelden waarin een verslechtering van de loonkostenpositie wel samengaat met een vermindering van marktaandeel (en andersom).5
Wel illustreert de "Kaldor paradox" dat het verband tussen loonkosten en exportsucces niet zo nauw is als veelal wordt aangenomen. Een reden hiervoor is dat export ook sterk afhankelijk is van de kennis en de innovatieve competenties van bedrijven. Met behulp van micro-econometrische studies is bijvoorbeeld aangetoond dat exportsucces van bedrijven in belangrijke mate afhangt van factoren zoals Research & Development (R&D), innovatie, opleidingsniveaus en competentieontwikkeling.6 Met een econometrische studie op sectorniveau laten Wendy Carlin en anderen zien dat relatieve arbeidskosten weliswaar een statistisch significant negatief effect hebben op exportmarktposities; echter, ze verklaren maar een deel van de variantie. Een ander (significant) deel wordt verklaard door het aandeel van investeringen in het Bruto Binnenlands Product (BBP), het tempo van technologische vooruitgang en de opbouw van menselijk kapitaal. Bovendien laten zij zien dat export van hoogtechnologische industrieën aanzienlijk minder gevoelig is voor loonkosten dan die van industrieën in de laagtechnologie.7
Is loonmatiging het probleem?
Een conclusie uit het bovenstaande is dat de Nederlandse beleidsdiscussie veel te eenzijdig is gericht op beheersing van loonkosten. Met name de mogelijkheid dat loonmatiging de dynamiek van het innovatieproces afremt (en daarmee zelf weer de concurrentiepositie beschadigt) wordt nog altijd stevig bestreden.8 Het enige kanaal waarmee (binnen het eigen gelijk) gedacht wordt de exportpositie te kunnen beïnvloeden, is keer op keer weer de loonmatiging. Volgens ons werkt dit echter averechts, en wel om twee redenen.
Ten eerste zijn er inderdaad sterke (theoretische en empirische) aanwijzingen dat loonmatiging de groei van de Nederlandse arbeidsproductiviteit inderdaad negatief heeft beïnvloed9, hetgeen weer een negatieve invloed heeft op de loonkosten per eenheid product. Ten tweede zorgt de lage groei van de arbeidsproductiviteit voor een extreem arbeidsintensieve groei van het BBP. Eén en ander is geïllustreerd in tabel 3 die een overzicht geeft van de groei van het BBP (kolom 1), de groei van het BBP per arbeidsuur (arbeidsproductiviteit, kolom 2) en een maatstaf van de arbeidsintensiteit van de BBP groei (kolom 3). De drie kolommen vertonen een logische onderlinge samenhang. De totale groei van het BBP is samengesteld uit a) de groei van de toegevoegde waarde per arbeidsuur, plus b) de groei van de arbeidsuren.10 Kolom 1 laat zien dat de groeivoet van het BBP in Nederland zich nauwelijks onderscheidt van het gemiddelde in de Europese Unie. Dit is op zichzelf een opmerkelijk gegeven: de jarenlange loonmatiging heeft dus geen extra economische groei opgeleverd! Dit druist in tegen de verwachtingen van de aanhangers van loonmatiging. Echter, de groei van het BBP per arbeidsuur in Nederland is maar ruwweg half zo hoog als het EU gemiddelde (kolom 2). Daaruit volgt logisch dat de arbeidsuren wel harder moesten groeien (kolom 3) teneinde de Europese BBP groei te kunnen bijbenen. Wie niet slim is (met technologie), moet vlijtig zijn. De getallen in kolom 3 zorgden voor het Nederlandse banenwonder. Het gevolg van deze arbeidsintensieve groei was echter de krapte op de arbeidsmarkt eind jaren negentig. Deze krapte heeft (net als in de jaren zestig) de lonen opgedreven. De vakbonden probeerden de loonkosten te matigen, maar ze konden niet op tegen de marktlogica dat krapte de prijzen opdrijft. Hier bijt het loonmatigingsmodel zichzelf in de staart.
Tabel 3
Nederland vergeleken met de Europese Unie: *)
- Groei Bruto Binnenlands Product (1).
- Groei arbeidsproductiviteit (BBP per arbeidsuur) (2).
- Arbeidsintensiteit van de BBP groei (3).
|
| Jaarlijkse gemiddelde groeivoet BBP (1) | Jaarlijkse gemiddelde groeivoet BBP per arbeidsuur (2) | Groei arbeidsuren per 1 procent BBP groei (3) |
| EU-14 | NL | EU-14 | NL | EU-14 | NL |
1950-60 | 4,5 | 4,6 | 4,2 | 4,2 | 0,07 | 0,10 |
1960-73 | 5,2 | 4,9 | 5,7 | 4,5 | -0,09 | 0,07 |
1973-80 | 2,6 | 2,4 | 3,0 | 2,5 | -0,15 | -0,05 |
1981-90 | 2,4 | 2,2 | 2,1 | 1,0 | 0,12 | 0,57 |
1990-00 | 2,5 | 2,8 | 2,2 | 1,1 | 0,13 | 0,61 |
*) EU-14 (exclusief Luxemburg).
Bron: berekeningen op basis van de database van het Groningen Growth and Development Centre (www.eco.rug.nl/ggdc). |
Het moge duidelijk zijn dat de fenomenale banengroei in de jaren tachtig en negentig zijn keerzijde heeft in een productiviteitscrisis. Had Nederland dezelfde productiviteitsgroei (BBP per arbeidsuur) gehad als de Europese buurlanden, dan had deze banengroei niet plaatsgevonden, aangezien de BBP groei (kolom 1) zich nauwelijks onderscheidt van de buurlanden. Bij de extra banengroei in de Polder (ten opzichte van het buitenland) gaat het dus om kunstbanen die we te danken hebben aan het opbouwen van moderniseringsachterstanden.
Maar is deze banengroei niet toch ook positief te waarderen? Volledige werkgelegenheid bevordert immers de sociale samenhang en heeft bovendien bijgedragen aan het makkelijker kunnen saneren van de overheidsfinanciën. De overheid was onder andere minder geld kwijt aan uitkeringen. Ons antwoord luidt: neen, om twee redenen.
Ten eerste is het onmogelijk duurzaam werkgelegenheid te scheppen door het tegenhouden van technologische vooruitgang. Zo solliciteert Nederland naar de status van een industriemuseum. En bedrijven met grote moderniseringsachterstanden gaan vroeger of later op de fles.
Ten tweede bestaat er een beter alternatief voor het werkloosheidsvraagstuk: collectieve arbeidsduurverkorting. Indien door arbeidsbesparende technologische vooruitgang arbeid overbodig wordt, dan is dit in principe goed. De vakbeweging zou in beginsel blij moeten zijn met iedere robot die een arbeider kan vervangen. Allereerst, omdat dit bijdraagt aan de humanisering van arbeid; het is immers vooral eentonig en ongeschoold werk dat zich goed leent voor robotisering. Bovendien schept de robot een luxe probleem: we kunnen of met minder arbeidsuren hetzelfde produceren of we kunnen meer produceren met dezelfde arbeidsuren. Kiezen we voor de eerste oplossing (meer vrije tijd), dan is het wel een taak van de vakbeweging om voor een faire verdeling van die vrije tijd te zorgen.
Kanttekeningen bij 'dreiging' lagelonenlanden
Ruim tien jaar geleden, in de nadagen van minister Andriessen, initieerde het Ministerie van Economische Zaken een debat over globalisering, waarin topmanagers verkondigden dat het nu echt 'vijf voor twaalf' was. Als het zo doorging, dan dreigde voor Nederland deïndustrialisatie en armoede. Waarom? De Nederlandse werknemer kost al gauw twintig tot dertig keer het loon van iemand in Azië. En onze regeldruk en milieueisen zijn zwaar, terwijl landen in Azië investeerders uitnodigen met de boodschap 'bij ons mag nog vervuild worden, als we maar de banen krijgen'. En die vlijtige Aziaten eisen ook geen 36-urige werkweek, geen ADV-dagen, geen prepensioen en geen WAO. De boodschap was glashelder: er moet iets grondig veranderen, anders gaat de BV Nederland kapseizen. Het kapitaal gaat naar die plekken in de wereld waar de kosten het laagst zijn. Onze industrie trekt weg en onze vakbeweging schept banen - in Azië! En vervolgens worden we met goedkope export overspoeld.
Deze boodschap miste ook in kringen van de sociaal-democratie en de vakbeweging haar uitwerking niet. Dit is niet alleen opmerkelijk, maar ook onterecht, omdat voorgaande redenering op veel punten mank gaat. Overigens, ondanks veel kritiek op de verhalen over de 'dreiging' van lagelonenlanden11, doen ze nog steeds opgeld. Een recent voorbeeld is van de hand van Arie van der Zwan.12 Waarom gaat dit soort redeneringen mank? We maken acht kanttekeningen.
- Landen zijn geen bedrijven, want ze hebben een betalingsbalans en een wisselkoers. Onevenwichtigheden in de betalingsbalans lokken wisselkoersreacties uit, ook al werkt dit mechanisme niet altijd even soepel.13 Indien arme landen overschotten op hun betalingsbalans zouden hebben (bijvoorbeeld door grote exportoverschotten of netto import van kapitaal), dan zou dat vroeg of laat hun wisselkoers doen stijgen. Met als gevolg dat hun export, evenals de buitenlandse investeringen in deze landen, duur worden. Het omgekeerde zou voor de Eurozone gelden, indien wij een extreem importoverschot zouden hebben (dat niet door import van kapitaal wordt gecompenseerd) of indien plotseling veel kapitaal uit de Eurozone zou wegvluchten.
- Het is ronduit demagogisch te suggereren dat lagelonenlanden formidabel kunnen concurreren omdat hun lonen een veelvoud lager zijn dan de onze. Het verwaarloost het simpele economische gegeven dat hoge (lage) lonen in principe samengaan met hoge (lage) arbeidsproductiviteit. Zoals in tabel 1 geschetst tellen niet de lonen, maar de loonkosten per eenheid product die dan in internationaal perspectief ook nog afhankelijk zijn van fluctuaties in de wisselkoersen.
- Er gaan uiteraard imposante stromen aan speculatief flitskapitaal op de internationale markten om. Het is echter nog maar de vraag of echt investeringskapitaal wel zo 'footloose' is als veelal gedacht wordt. Al aan het einde van de negentiende eeuw heeft Alfred Marshall in zijn klassieker "Principles of Economics" betoogd dat vergelijkbare bedrijvigheid de tendens heeft zich in 'industrial districts' te concentreren. 14 Als er een kritische massa bedrijven met vergelijkbare productie in een regio bij elkaar zit, heeft dit een aantal voordelen. Onder andere begunstigt geografische nabijheid sociaal contact en onderlinge vertrouwensrelaties hetgeen kennisoverdracht tussen de bedrijven vergemakkelijkt. De theorie van Marshall vindt overigens steun in modern onderzoek over "Localized Knowledge Spillovers" en is ook in Nederland relevant. Er zijn bepaalde gebieden aan te wijzen die betere 'broedplaatsen' van innovatie zijn, onder andere door lokale en regionale uitstralingseffecten van kennis van universiteiten.15
- Het zojuist gestelde houdt in dat met name kennisintensieve en innovatieve bedrijven sterk gebonden zijn aan hun locatie. Verplaatsing van fabrieken houdt in dat de locale (kennis)netwerken verloren gaan. Overplaatsing naar arme landen is wel mogelijk voor kennisextensieve en gestandaardiseerde productieprocessen. Typische voorbeelden zijn de textiel-, de schoenen- of de speelgoedindustrie. Dit zijn branches in een rijp stadium van de industrielevenscyclus waar de verdiencapaciteit onder druk staat. Een rijk land dat rijk wil blijven moet dit soort productie niet meer binnen zijn landsgrenzen willen hebben. Bovendien, veel van het werk in deze industrieën leent zich ook goed voor automatisering. Dit soort banen zou dus toch al onder druk hebben gestaan.
- Onderzoek onder 's werelds grootste bedrijven toont aan dat hun R&D nog altijd sterk geconcentreerd is op de vestiging in hun thuisland. Ze mogen dan wel internationaal produceren, de ontwikkeling van nieuwe producten en technologische kennis vindt voornamelijk op de thuisbasis plaats.16
- Naast de geringe opleidingsgraad van werknemers hebben lagelonenlanden veelal ook last van slecht functionerende infrastructuren. Ook dit drukt het niveau van arbeidsproductiviteit in die landen. Toch zijn er productieprocessen waar de verhouding tussen productiviteit en lonen desondanks zodanig gunstig is dat uitbesteding vanuit de rijke landen loont. Is dit erg? Er was ooit een tijd waarin mensen links van het midden zich druk maakten om de enorme armoede in de derde wereld en de groeiende kloof tussen rijke en arme landen. Nu zijn er enkele landen die hoge groeivoeten realiseren waarmee deze kloof iets kleiner wordt. En dan breekt de paniek uit: 'ze pikken onze rijkdom in!' Merkwaardig en onnodig, zie punt 7.
- In de discussie over lagelonenlanden heerst soms het verkeerde denkbeeld van een koek die verdeeld wordt: krijgen zij meer, dan krijgen wij minder!' Dit is een verkeerde voorstelling. Het gaat om de verdeling in de aanwas van de koek. Het geld dat Indiase softwareontwikkelaars met opdrachten uit Europa verdienen, verdwijnt niet in een zwart gat. Hun inkomsten blijven binnen de economische kringloop en leiden tot nieuwe vraag. Als India meer deviezen uit export verdient, kan zij vervolgens weer meer import betalen. Er komen dus nieuwe aanbieders èn vragers in de wereldeconomie bij. Dit is geen bedreiging. De wereldeconomie groeit gewoon. Bovendien ontstaan meer mogelijkheden om te profiteren van internationale arbeidsverdeling. Zo krijgt Europa software tegen een scherpere kwaliteit/prijs verhouding.
- Niettemin is niet bij voorbaat uit te sluiten dat de economische groei in de rijke landen iets lager uitvalt door uitbesteding van productie naar lagelonenlanden. Of dit inderdaad zo is, zou nog nader moeten worden uitgezocht. Maar stel dat het ons enkele tienden van procenten economische groei kost, is dat dan erg voor onze werklozen? Dat hoeft niet. Kolom 3 van tabel 3 laat zien dat onder normale omstandigheden (dus niet onder het Nederlandse loonmatigingsregime) economische groei een vrij geringe groei van de arbeidsuren oplevert. Zelfs in de sterke groeiperiode van de jaren vijftig en zestig was de groeivoet van de arbeidsuren (per 1 procent groei van het BBP) dicht bij nul (in de jaren zestig in de Europese Unie zelfs licht negatief!). Ietsje meer of minder groei van het BBP doet dus onder normale omstandigheden vrij weinig voor het aantal arbeidsuren. Ook daarom is er weinig reden tot huivering over uitbesteding van werk naar arme landen. De grootste bedreiging voor de werkgelegenheid in de rijke landen is niet uitbesteding naar arme landen, maar introductie van arbeidsbesparende technologie. Zoals hiervoor beargumenteerd, zou dit met arbeidsduurverkorting kunnen worden opgevangen.
Vakbeweging in een kleine open economie
Vaak wordt gesteld dat de ruimte voor de vakbeweging in een kleine open economie, zoals die van Nederland, beperkt is. Immers, de Nederlandse werkgelegenheid hangt in hoge mate af van de uitvoer en die uitvoer wordt bepaald door de hoogte van de Nederlandse relatieve loonkosten 'pep'. Een loongroei die hoger is dan de groei van de arbeidsproductiviteit, is dus schadelijk voor de werkgelegenheid, omdat het de relatieve loonkosten verhoogt en de Nederlandse concurrentiepositie aantast. Hierdoor daalt de Nederlandse uitvoer, komen Nederlandse bedrijven in moeilijkheden en gaat werkgelegenheid verloren. Impliciet wordt daarbij verondersteld dat voor een kleine open economie de exportvraaguitval, veroorzaakt door de loonsverhoging, in absolute zin groter is dan de door diezelfde loonsverhoging veroorzaakte toename in de binnenlandse consumptieve vraag. De vakbeweging heeft in deze omstandigheden - zo lijkt het - geen andere keuze dan reële loonmatiging.
Zoals ons betoog duidelijk maakt, gaat deze redenering niet op. Daarvoor is een aantal redenen.
Ten eerste blijkt, zoals eerder aangegeven, dat een stijging van de relatieve loonkosten slechts een zeer beperkt negatief effect heeft op de Nederlandse uitvoer. De Nederlandse uitvoer wordt in zeer hoge mate beïnvloed door de economische conjunctuur bij onze belangrijkste handelspartners, met name Duitsland. Groeit de Duitse economie sterk, dan neemt ook de Nederlandse uitvoer sterk toe. Stagneert Duitsland, dan stagneert ook de Nederlandse uitvoer. Dit sterke verband wordt maar in beperkte mate zwakker (sterker), indien de Nederlandse relatieve loonkosten stijgen (dalen) ten opzichte van de handelspartners. Dit betekent voor de vakbeweging dat het mogelijke negatieve effect op de werkgelegenheid van een loonstijging aanzienlijk minder sterk is dan in het algemeen wordt beweerd.
Ten tweede is de mate van loonkostengevoeligheid van de Nederlandse uitvoer geen onwrikbaar gegeven, aangezien deze kan worden verminderd door de Nederlandse uitvoer technologisch hoogwaardiger en innovatiever te maken. Immers, het door ons geciteerde onderzoek laat zien dat de export van hoogtechnologische industrieën duidelijk minder gevoelig is voor loonkostenconcurrentie dan die van technologisch laagwaardige industrieën. Het is dus in het belang van de Nederlandse vakbeweging dat de Nederlandse economie innovatiever en technologisch hoogwaardiger wordt.
Ten derde hebben wij laten zien dat hoge lonen, indien ze samengaan met een voldoende hoge arbeidsproductiviteit, niet leiden tot hogere loonkosten 'pep'. Opnieuw geldt dat het voor de vakbeweging noodzaak is om de groei van de arbeidsproductiviteit zoveel mogelijk te bevorderen. De vakbeweging zou zich in dit verband moeten beraden op de vraag hoe het arbeidsbestel het best kan worden georganiseerd met het oog op het stimuleren van de productiviteitsgroei. Er bestaan goede economische argumenten dat dit doel het best gediend wordt door coöperatieve arbeidsverhoudingen en gereguleerde arbeidsmarkten.17 Dit betekent dat meer langdurige verbintenissen tussen werknemer en bedrijf bijdragen aan de opbouw van kennis en aan internationale concurrentiekracht. Verdere deregulering van de arbeidsmarkt en flexibilisering zullen de concurrentiepositie (verder) verzwakken. Het hoofdprobleem van een flexibel Angelsaksisch systeem van 'hire and fire' is dat ingeteerd wordt op sociaal kapitaal (vertrouwen, loyaliteit en betrokkenheid van werknemers). Daardoor wordt de systematische opbouw van kennis in bedrijven bemoeilijkt en lekt kennis makkelijker weg naar concurrenten. In economenjargon: er is sprake van grotere 'externe effecten', hetgeen ontmoedigend werkt op de bereidheid te investeren in kennis.
Ten vierde ontstond door het loonmatigingsbeleid een vicieuze cirkel waarin lagere loongroei leidt tot een lagere groei van de productiviteit, hetgeen vervolgens weer noopt tot nog meer loonmatiging. We benadrukken dat het niet mogelijk is om duurzaam werkgelegenheid te scheppen door middel van het tegenhouden van de technologische vooruitgang.
Ten vijfde is dit hele proces schadelijk voor de positie van de vakbeweging en wel om twee redenen. De vakbeweging heeft haar achterban in een dergelijk defensief scenario weinig te bieden. En meer en meer werknemers zullen in situaties van krapte op de arbeidsmarkt (zoals eind jaren negentig) individueel loonsverhogingen regelen als de CAO-lonen gematigd blijven. Dit werkt ontsolidariserend, terwijl de machtspositie van een vakbond stoelt op solidariteit.
Ten zesde werkt het zojuist gestelde ook averechts voor het innovatieproces. Immers, de krapte op de arbeidsmarkt doet zich voornamelijk voor in de hooggeschoolde segmenten. Omdat innovatieve bedrijven de meeste behoefte hebben aan hooggeschoolden, ondervinden zij de meeste hinder van deze krapte. Selectieve loonsverhogingen (boven CAO) komen dus met name in het innovatieve segment van het bedrijfsleven terecht, terwijl laagwaardige bedrijven en technologische achterlopers overwegend de gematigde CAO-lonen kunnen blijven betalen. Matigen van CAO-lonen met tegelijkertijd individuele loonsverhogingen boven de CAO zijn daarmee vergelijkbaar met het heffen van een extra belasting op innovatie, waarbij de belastingopbrengst wordt gebruikt om de technologische achterlopers te subsidiëren.
Ten zevende moet een vakbeweging die belang heeft bij innovatie en productiviteitsgroei zich bekommeren om de - in vergelijking met het buitenland - teruggelopen en sterk achterblijvende investeringen in het onderwijs in Nederland. Er is intussen een hele economische literatuur (met veel econometrisch onderzoek) over de voordelige effecten van goed onderwijs voor de economie; en deze bevindingen zijn niet controversieel! Het staat boven twijfel dat landen die het in de afgelopen tientallen jaren goed gedaan hebben in de wereldeconomie de landen zijn die systematisch in onderwijs hebben geïnvesteerd.18 Nederland deed precies het tegendeel. Sinds Lubbers I is systematisch bezuinigd op onderwijs. Dit had niet slechter gekund. De jaarlijkse OESO studie "Education at a glance" spreekt hier duidelijke taal. Onze onderwijsuitgaven als percentage van het nationaal inkomen zijn vergelijkbaar met die van Portugal, Griekenland of Turkije. De OESO-landen met een bovengemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei spenderen relatief aanzienlijk meer. Zonder reparatie van deze achterstand kunnen we de Haagse dromen over een 'kenniseconomie' wel op onze buik schrijven. En wie zo stiefmoederlijk met zijn onderwijssector omgaat, moet zich ook niet verbazen als intelligente bedrijvigheid de neiging ontwikkelt om te verhuizen naar buurlanden of, in enkele gevallen, zelfs naar India of China.
Ten achtste ligt het voor de hand dat de vakbeweging zich positief opstelt ten opzichte van alle soorten arbeidsbesparende technologische vooruitgang. Werk dat door robots gedaan kan worden, moet je niet door mensen laten doen, alleen maar om ze aan het werk te hebben. Echter, deze positieve opstelling moet dan wel worden gekoppeld aan de eis van structurele arbeidsduurverkorting. Immers, de coëfficiënten in kolom 3 van tabel 3 maken duidelijk dat onder normale omstandigheden (niet in de Nederlandse loonmatigingsperiode) economische groei weinig extra arbeidsuren oplevert. In de jaren zestig was (bij een hoge BBP groei!) zelfs sprake van een absolute vermindering van gewerkte uren, gewoon omdat het BBP per arbeidsuur harder groeide dan het BBP. De vrije tijd die we te danken hebben aan moderne technologie mag niet tot massawerkloosheid leiden. Het is onacceptabel dat werknemers in Europa nog 36-38 uur per week moeten werken, terwijl miljoenen anderen arbeidsduurverkorting naar nul uur per week hebben gekregen. Het is zeer aannemelijk dat een meer evenredige verdeling van de vrije tijd voor beide groepen welvaartswinst zou betekenen.
Nogmaals, de rest van Europa heeft veel meer werklozen dan Nederland. Zoals tabel 3 (kolom 1) laat zien komt dit niet omdat de andere landen minder groei hadden dan Nederland. Het komt vooral, omdat daar het tempo van technologische vooruitgang (BBP per arbeidsuur, kolom 2) veel groter was. Dit is in beginsel niet slecht. Alleen, de nieuwe klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid moet dan wel gaan om het eerlijk verdelen van de vrije tijd die wordt geschapen door moderne technologie. Ondernemers die dezer dagen voor arbeidstijdverlenging pleiten, hebben dit goed begrepen. Zij hebben immers belang bij zo veel mogelijk concurrentie om schaarse banen.
1 Respectievelijk: hoogleraar economie van innovatie en universitair docent macro-economie aan de Technische Universiteit Delft, www.eci.tbm.tudelft.nl; zie voor recente publicaties de noten 6, 9 en 17. (terug)
2 'Toegevoegde waarde' heeft hier dus een gelijke betekenis als 'product' (want de som van alle toegevoegde waarde is identiek aan Nationaal Product of Nationaal Inkomen, de koek die we kunnen verdelen over lonen, winsten, belastingen enzovoort). De 'toegevoegde waarde' van een bedrijf mag echter niet worden verward met de bereikte 'omzet' of de 'productie'. Laatstgenoemde twee bevatten immers ook ingekochte onderdelen, grondstoffen, enzovoort. De toegevoegde waarde is hetgeen in het bedrijf zelf aan waarde wordt toegevoegd. Hierover wordt uiteindelijk BTW betaald (dus BTW over de afzet min BTW betaald op inkopen van leveranciers). Als we het hebben over 'Nationaal Inkomen' of 'Nationaal Product' negeren we hier kleine definitieverschillen wat betreft het onderscheid tussen bruto- en netto nationaal product of nationaal versus binnenlands product of product tegen factorkosten versus product tegen marktprijzen. (terug)
3 OESO: Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, waarbij dertig industrielanden zijn aangesloten. (terug)
4 N. Kaldor, The effect of devaluation on trade in manufactures, in: N. Kaldor, Further essays in applied economics, London 1978, pp. 99-166. (terug)
5 De "Kaldor paradox" kan samenhangen met een omgekeerde causaliteit: goed draaiende economieën (zoals bijvoorbeeld in de recente jaren in Ierland) hebben niet alleen exportsuccessen. Het goed draaien van de economie verhoogt ook de inflatiedruk. Zo kan een verhoging van kosten samengaan met exportsucces. (terug)
6 E. Lefebvre, L.A. Lefebvre, Innovative capabilities as determinants of export performance. A. Kleinknecht, R.M. Oostendorp, R&D and export performance: Taking account of simultaneity. Beide in: A. Kleinknecht, P. Mohnen (red.), Innovation and firm performance, London 2002, pp. 281-309 en 310-320. (terug)
7 W. Carlin, A. Glyn, J. van Reenen, Export market performance of OECD countries: an empirical examination of the role of cost competitiveness, in: Economic Journal, no. 468, 2001. (terug)
8 Zie de recente discussie in meerdere uitgaven van Economisch Statistische Berichten, onder andere van 3 september 2004. Voor een tegengeluid, zie: A.B.T.M. van Schaik, Loonmatiging gunstig voor economische groei?, in: Economisch Statistische Berichten, 12 november 2004. (terug)
9 C.W.M. Naastepad, A. Kleinknecht: The Dutch productivity slowdown: the culprit at last?, in: Structural Change and Economic Dynamics, 15, 2004. (terug)
10 Bijvoorbeeld: de 4,5 procent groei van het BBP in de EU (1950-1960) is samengesteld uit 4,2 procent groei van de toevoegde waarde (=BBP) per arbeidsuur plus de groei van de arbeidsuren (4,5 procent x 0,07). (terug)
11 Zie bijvoorbeeld A. Kleinknecht, J. ter Wengel: The myth of economic globalization, in: Cambridge Journal of Economics, 22, 1998. (terug)
12 A. van der Zwan, De Nederlandse economie: de vette en de magere jaren, in: Economisch Statistische Berichten, 24 december 2004. Dit artikel verscheen nota bene in een speciale editie, geheten "Wijze economen over theorie en beleid". (terug)
13 Zo is de Chinese Yuan al enige tijd fors ondergewaardeerd ten opzichte van de dollar. Deze onderwaardering wordt kunstmatig in stand gehouden doordat de Chinese Centrale Bank voortdurend dollars aankoopt. (terug)
14 A. Marshall, Principles of Economics, London 1890. (terug)
15 Zie: G. van der Panne, Entrepreneurship and localized knowledge spillovers, proefschrift TU Delft, Faculteit Techniek, Bestuur en Management, 2004. (terug)
16 J. Tidd, J. Bessant, K. Pavitt, Managing Innovation, Chichester 2001. (terug)
17 Zie: S. Storm, C.W.M. Naastepad, De schaduwzijde van arbeidsmarktflexibilisering, in: Economisch Statistische Berichten, 25 februari 2005. (terug)
18 Wij bevelen in dit verband het zeer verhelderende literatuuroverzicht aan van W. Groot en H. Maassen van den Brink: Investeren en terugverdienen, Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt, Den Haag november 2003 (www.sboinfo.nl). (terug)
|