welkom
boeken
inhoud
Boek "Om de vereniging van de arbeid"

Globalisering en internationale vakbeweging

Nieuwe inhoud arbeidersinternationalisme nodig

Marcel van der Linden 1

Internationale solidariteit speelt in de dagelijkse praktijk van de FNV geen grote rol. FNV Mondiaal is weliswaar een verdienstelijk bureau, maar is klein en staat nogal los van de gewone activiteiten. Het lidmaatschap van de FNV van het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV) heeft meer te maken met lobbyisme bij de Europese Unie dan met echte samenwerking tussen vakbondsleden uit verschillende landen. En dat de FNV is aangesloten bij het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (IVVV), zegt ook niet veel, omdat die organisatie nog steeds een 'papieren tijger' is die vooral goedbedoelde resoluties aanneemt.

Met haar geringe aandacht voor solidariteit over de landsgrenzen heen staat de FNV zeker niet alleen. Integendeel, heel wat buitenlandse vakcentrales doen nog minder. Internationale solidariteit is dus zeker niet een typisch Nederlands knelpunt; het lijkt eerder een zwakke plek van de internationale vakbeweging als geheel. Die zwakke plek wordt steeds pijnlijker, naarmate de wereldeconomie verder 'globaliseert' en de behoefte aan effectieve wereldwijde samenwerking op alle vakbondsniveaus steeds urgenter wordt.

Achterom kijken om beter vooruit te kunnen

De te stellen vraag ligt voor de hand: wat moet in de internationale vakbondsorganisaties veranderen, opdat zij in de komende tijd werkelijk kunnen bijdragen aan een sociaal meer rechtvaardige wereld?
Ik denk dat die vraag het beste beantwoord kan worden als we eerst teruggaan in de tijd. Door de hele ontwikkeling vanaf het midden van de negentiende eeuw te overzien, kunnen we beter beoordelen wat de sterke en vooral ook de zwakke punten van de internationale vakbeweging zijn. Er zijn volgens mij vier stadia te onderscheiden:

  1. Van ongeveer 1850 tot het midden van de jaren zeventig van de negentiende eeuw: het 'vóór-nationale' internationalisme.
  2. Van ongeveer 1875 tot in de jaren negentig van de negentiende eeuw: de eerste overgangsperiode.
  3. Van ongeveer 1900 tot de jaren zestig van de twintigste eeuw: het 'nationale' internationalisme.
  4. Vanaf ongeveer 1960: de tweede overgangsperiode.

Deze indeling verdient een uitleg.2 Grensoverschrijdende vakbondsactiviteiten gaan terug tot het midden van de negentiende eeuw, toen vakbonden nog niet op nationale schaal georganiseerd waren. Hun invloed beperkte zich meestal tot een bepaalde stad of een bepaalde regio - ze waren 'vóór-nationaal'. Ze kwamen bijna uitsluitend voor in West Europa en Noord-Amerika. Omdat Groot-Brittannië het land was met de machtigste economie, lagen de lonen hoger dan in de omringende landen. Britse ondernemers konden daarom stakingsbrekers uit andere Europese landen importeren. Bijvoorbeeld bij een arbeidsconflict van metaalarbeiders in Wolverhampton in 1850 (stakingsbrekers uit Frankrijk en Duitsland) of bij het conflict in de Londense gasfabrieken in 1859 (stakingsbrekers uit Duitsland).
Dergelijke ervaringen waren de belangrijkste reden voor Britse arbeiders om een internationale organisatie te willen vormen. In 1863 schreven zij aan de vakbonden in Parijs dat een "verbroedering" gewenst was, aangezien "we constateren dat iedere keer, wanneer we proberen onze sociale toestand te verbeteren door het aantal arbeidsuren te verminderen of door de prijs van de arbeid te verhogen, onze werkgevers ons dreigen met het binnenhalen van Fransen, Duitsers, Belgen en anderen die ons werk voor lagere lonen doen".3
Het resultaat van deze oproep was de vorming in 1864 van de Internationale Arbeiders Associatie die later de Eerste Internationale werd genoemd. Dit was geen 'pure' vakbondsinternationale, omdat er ook politieke organisaties, coöperaties en dergelijke deel van uitmaakten. Maar het was toch de eerste stelselmatige poging vakbondsactiviteiten over nationale grenzen heen te ontwikkelen.
De Eerste Internationale heeft maar korte tijd bestaan. Het was een typisch overgangsverschijnsel. Zolang de Britse vakbeweging zelf nog niet sterk genoeg was de strijd met de Britse ondernemers te kunnen winnen, deed zij een beroep op de bondgenoten op het Continent. Maar zodra ze in eigen land voldoende kracht had verzameld, had ze de internationale organisatie niet meer nodig. In 1868 werd de Trades Union Congress (TUC) opgericht en in 1871 werd een pro-vakbondswet aangenomen, het begin van erkenning. Mede daardoor viel de Eerste Internationale al snel uiteen: in de praktijk in 1872, en formeel vier jaar later.
Rond 1875 kwam zo het begin van het einde van het 'vóór-nationale' vakbondsinternationalisme. Weliswaar zijn ook nog in de jaren tachtig echo's van het eerste stadium te horen, maar in grote lijnen vormden de laatste dertig jaar van de negentiende eeuw een overgangsperiode waarin de arbeidersbewegingen naar een nieuwe vorm voor internationale vakbondsactiviteiten zochten. Cruciaal was dat na de Britse vakbeweging ook de vakorganisaties in andere landen zich geleidelijk nationaal begonnen te organiseren, zodat gedurende enkele tientallen jaren verschillende organisatievormen (plaatselijk, regionaal en nationaal) moeizaam naast elkaar bestonden. In de jaren tachtig en negentig vond in heel West Europa en Noord-Amerika de nationale consolidatie van vakbonden plaats. Steeds meer afzonderlijke vakbonden organiseerden zich op landelijke schaal, bijvoorbeeld mijnwerkers en typografen.
Ook ontstonden nu meer nationale federaties, naar het voorbeeld van de TUC. Bijvoorbeeld: de Canadian Labour Union Congress (1883), de American Federation of Labor (1886), de Spaanse UGT (1888), de Duitse vakbondscommissie (1890), het Nederlandse NAS (1893), en de vakcentrales in België, Zweden en Denemarken (1898).
Pas toen dit proces van 'nationalisering' ver was voortgeschreden, kon opnieuw nagedacht worden over internationale vakbondsactiviteiten. Vanaf het eind van de jaren negentig zien we dan de oprichting van internationale beroepssecretariaten, dat wil zeggen samenwerkingsverbanden van beroepsgroepen, zoals mijnwerkers, zeelieden, enzovoort. Vanaf het begin van de twintigste eeuw ontstaat ook de samenwerking tussen nationale vakcentrales. Daarmee is het derde stadium, van het 'nationale' vakbondsinternationalisme begonnen.
Sedert deze tijd, dus vanaf het eind van de negentiende eeuw, kent de internationale vakbeweging een dubbele structuur: enerzijds de internationale beroepssecretariaten en anderzijds de samenwerking van nationale vakcentrales. Dat betekent dat nationale vakbonden, zoals de ABVAKABO, tegelijkertijd lid zijn van twee internationale organisaties: van hun internationale beroepssecretariaat èn (via de FNV) van het IVVV.
Oorspronkelijk waren er tientallen vakbondssecretariaten, maar door fusies is hun aantal inmiddels teruggebracht tot elf.4 Het bekendst en internationaal het meest actief is de Internationale Transportarbeiders Federatie (ITF), waarin zeelieden, spoorwegarbeiders en anderen verenigd zijn.5
Tegelijkertijd zijn er steeds meerdere internationales van vakcentrales geweest, daaronder sociaal-democratische (zoals nu het IVVV), christelijke (het Wereldverbond van Arbeid, WVA) en communistische (Wereldvakverbond).6
Sedert de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn alleen het IVVV (124 miljoen leden) en het WVA (25 miljoen leden) als actieve organisaties overgebleven. Daardoor zijn de verhoudingen in de internationale vakbeweging minder ingewikkeld geworden, maar zijn ook de barsten moeilijker te verhullen die de laatste tientallen jaren in het 'nationale' internationalisme zijn ontstaan. Er hebben zich in die tijd vele uitdagingen aangediend en het honderd jaar oude 'nationale' model lijkt daar geen overtuigende antwoorden op te hebben. Ik noem de belangrijkste vraagstukken:

  • Transnationale ondernemingen zijn economisch snel belangrijker geworden en maken acties in één land minder effectief, terwijl internationale personeelsvertegenwoordigingen (wereldconcernraden) nog nauwelijks over macht beschikken.
  • Invloedrijke vakbewegingen in nieuwe industrialiserende landen (Brazilië, Taiwan, Zuid-Afrika, Zuid-Korea, enzovoort) dienen zich aan en zijn vaak radicaler dan die in de oude industrielanden.
  • De 'informele' sector met ongeregelde arbeidsverhoudingen breidt zich snel uit en omvat nu bijvoorbeeld in India al zo'n driehonderd miljoen mensen.
  • Instellingen als de Wereldhandelsorganisatie, WTO, hebben invloed gewonnen en bemoeilijken de strijd op nationaal niveau tegen het neoliberale kapitalisme.
  • Bovennationale economische gemeenschappen (de Europese Unie, de Noord Amerikaanse vrijhandelsassociatie NAFTA) maken duidelijk dat arbeidsverhoudingen over landsgrenzen heen geregeld moeten worden.
  • De opkomst van het kapitalisme in Oost Europa, de landen van de oude Sovjetunie, China en dergelijke heeft een nieuwe situatie gecreëerd voor de loonafhankelijken in die landen en hun vroegere pseudo-vakbonden.

Steeds duidelijker wordt dat de nationale structuur van de internationale vakbeweging niet meer voldoet. Net zoals tijdens de eerste overgangsperiode (eind negentiende eeuw) gezocht werd naar nieuwe nationale vormen, wordt nu gezocht naar nieuwe, grensdoorbrekende transnationale vormen.

Obstakels voor vernieuwing

Wat zijn tegen deze achtergrond de problemen en mogelijkheden van de internationale vakbeweging?
Op de eerste plaats is er de opmerkelijke dubbele structuur met de internationale beroepssecretariaten aan de ene kant en de internationales van vakcentrales aan de andere kant. Deze opzet is niet logisch en heeft in de loop van de twintigste eeuw geleid tot tal van conflicten over bevoegdheden. Enkele keren is voorgesteld de beweging te reorganiseren (voor het eerst in de jaren twintig door ITF-voorman Edo Fimmen), bijvoorbeeld door de internationale beroepssecretariaten zelf een wereldorganisatie te laten vormen. Net zoals zich binnen afzonderlijke landen vakbonden tot centrales aaneensluiten, zouden dan ook internationaal de beroepssecretariaten samen een internationale centrale vormen. Dan zou er dus nog maar één internationale koepelorganisatie overblijven en zo'n constructie zou waarschijnlijk effectiever zijn. Maar zulke voor de hand liggende voorstellen hebben het tot nu toe nooit gehaald. De gevestigde belangen van de vakcentrales waren te sterk.
Op de tweede plaats wordt de internationale vakbeweging gedomineerd door de aangesloten organisaties uit de rijke landen, terwijl de invloed van de organisaties uit de arme landen tamelijk gering blijft. Lange tijd heeft de internationale vakbeweging de zogenaamde Derde Wereld vrijwel volledig verwaarloosd. In de jaren voor de Eerste Wereldoorlog had de samenwerking tussen vakbonden bijna uitsluitend betrekking op Europa en Noord-Amerika. Bij het IVV van vóór 1914 was maar één federatie uit de koloniale wereld aangesloten, namelijk de vakcentrale van het Zuid-Afrikaanse Transvaal. Ook na 1918 bleef dit nog enige tijd zo. Toen de voorzitter Alfred Purcell van het Internationaal Vakverbond (de voorloper van het IVVV) in zijn openingstoespraak op het congres van 1927 liet blijken een bondgenootschap met de koloniale vakbonden belangrijk te vinden, wilden de meeste aanwezigen daar niet veel van weten.7
Pas gedurende de crisisjaren vanaf 1929 veranderde de situatie enigszins. Daarvoor zijn meerdere redenen aan te wijzen. Niet alleen voelde het IVV de concurrentie van de in 1921 opgerichte communistische Rode Vakbondsinternationale (Profintern) die doelgericht werkte aan de uitbreiding van haar invloed in de koloniale landen. Ook groeide tijdens de crisisjaren de arbeidersbeweging in de Derde Wereld, zodat de vraag urgent werd welke richting deze zou opgaan. Als antwoord op deze behoefte probeerde het IVV eigen activiteiten te ontwikkelen, maar de politieke uitgangspunten daarvan waren nog geworteld in het koloniale gedachtegoed.
Ook na de Tweede Wereldoorlog zou het nog een hele tijd duren, voordat de bevoogdende houding jegens de koloniale vakorganisaties plaatsmaakte voor een meer gelijkwaardige benadering. Het in 1949 opgerichte IVVV bleef nog heel lang proberen Westerse vakbondsmodellen te exporteren. In ieder geval leidde deze situatie bij vakbondsleiders in de Derde Wereld vaak tot argwaan. Het IVVV werd gezien als verlengstuk van de grote mogendheden (vooral de Verenigde Staten en Groot-Brittannië) en gold als onbetrouwbaar. Mede daarom kon het IVVV lange tijd moeilijk wortel schieten in de arme landen. Inmiddels begint de situatie wel een beetje te veranderen: de aanhang buiten Europa en Noord-Amerika groeit, vooral in Azië. Toch blijft de organisatie financieel nog steeds afhankelijk van de vakbewegingen in Europa en Noord-Amerika die samen zo'n tachtig procent van de contributies opbrengen.
Op de derde plaats is de wereldwijde organisatiegraad nog laag (5 à 10 procent van de loonarbeiders in ruime zin).
Op de vierde plaats zijn de activiteiten van de internationales gewoonlijk niet erg strijdbaar. Verreweg de meeste tijd van de bestuurders gaat zitten in het lobbyen bij de Internationale Arbeidsorganisatie in Genève, het vergaren van informatie, enzovoort. De enige internationale actie van belang is tot nu toe de internationale boycot geweest van het Zuid-Afrikaanse Apartheidsregiem in de jaren tachtig.

De achterban

Het belangrijkste obstakel is echter misschien wel dat de internationale vakbeweging vanouds een heel beperkt en stereotiep beeld hanteert van de eigen potentiële achterban. Dat blijkt vooral uit het feit dat de bestuurders iedere activiteit willen vertalen in goede collectieve arbeidsovereenkomsten. Maar CAO's zijn niet erg nuttig voor werknemers die voortdurend van baan veranderen, en die nu eens als zelfstandige zonder personeel werken en dan weer als 'echte' werknemer. Ze zijn ook niet erg nuttig voor kleine boeren die seizoensarbeid in de stad verrichten, maar voor de rest van het jaar in hun dorp landbouw of veeteelt bedrijven. CAO's zijn, met andere woorden, niet zinvol voor de meeste loonafhankelijken in Latijns Amerika, Afrika en Azië. De meerderheid heeft op de eerste plaats behoefte aan andersoortige oplossingen als bijvoorbeeld onderlinge hulpfondsen.
Dat het voor de bestuurders van het IVVV (en veel vakbondsleden uit de rijke landen) zo ontzettend moeilijk is om dit in te zien, heeft historische redenen. Het stereotype beeld van de arbeidersklasse is ontstaan in West Europa tijdens de negentiende eeuw. Om te begrijpen hoe dat in zijn werk is gegaan, moeten we beseffen dat de begrippen 'proletariaat' en 'arbeidersklasse' oorspronkelijk niet hetzelfde waren. Het proletariaat gold aanvankelijk als de stand van mensen zonder eigendom en dus zonder eerbiedwaardigheid. De arbeiders waren een deel van deze vormloze massa van mensen zonder eigendom. Volgens de Franse edelman Adolphe Granier de Cassagnac (1838) vormde het proletariaat "de onderste laag van de samenleving" die uit vier groepen bestond: "de arbeiders, de bedelaars, de dieven en de hoeren. De arbeider is een proletariër die werkt om te leven en een loon verdient; de bedelaar is een proletariër die niet werken wil of niet werken kan en bedelt om te leven; de dief is een proletariër die noch werken, noch bedelen wil en steelt om te leven; de publieke vrouw is een proletariër die niet wil werken en evenmin wil bedelen of stelen en zichzelf prijs geeft om te leven."8
Naarmate de kapitalistische verhoudingen zich verder uitkristalliseerden, ontstond onder de arbeiders zelf de behoefte zich van de rest van het proletariaat te onderscheiden. De Communistenbond (van Karl Marx en anderen) maakte dit duidelijk toen in het Communistisch Manifest van 1848 gesproken werd over "de moderne arbeidersklasse - de proletariërs" en deze plaatste temidden van twee sociale lagen die in het kapitalistisch proces van sociale polarisatie tot de ondergang zijn gedoemd, namelijk de kleinburgerij en het lompenproletariaat:
"De middenstand, de kleine industrieel, de kleine koopman, de handwerksman, de boer zij allen strijden tegen de bourgeoisie om hun bestaan als middenstand voor ondergang te behoeden. Zij zijn dus niet revolutionair, maar conservatief. Erger nog, zij zijn reactionair, want zij trachten het rad der geschiedenis terug te draaien. (...) Het lompenproletariaat, deze lijdelijke verrotting van de onderste lagen van de oude maatschappij, wordt door een proletarische revolutie af en toe in de beweging geslingerd; door heel zijn levenspositie zal het eerder geneigd zijn, zich voor reactionaire kuiperijen te laten kopen."9

Het begrip 'arbeidersklasse' werd historisch drievoudig afgebakend: ten opzichte van de kleine zelfstandigen ('kleinburgerij'), de mensen aan de rafelrand van de samenleving ('lompenproletariaat') en de onvrije arbeiders (slaven en lijfeigenen). Al deze drie afbakeningen waren bovendien seksistisch: de 'arbeidersklasse' werd in beginsel opgevat als bestaande uit mannelijke kostwinners. Steeds duidelijker wordt dat dit begrip van de arbeidersklasse misleidend is en impliciet uitgaat van de ambachtsman in de negentiende eeuw.
Allereerst is er de kwestie van de 'vrijheid' van de loonarbeider. Hij of zij kan in theorie de betrekking naar believen opzeggen en bij een andere baas solliciteren. In werkelijkheid komt zo'n volledig ongebonden relatie met de baas slechts zelden voor, onder andere bij sommige vormen van gelegenheidsarbeid. Veel arbeiders zijn bijvoorbeeld via financiële schulden of immateriële verplichtingen aan hun werkgever gebonden. Er kunnen ook allerlei culturele of geografische redenen zijn waarom het heel moeilijk is van baas te veranderen. Iets beter gesitueerd personeel kan via pensioenvoorzieningen aan een bedrijf gebonden zijn. Niet zelden is de huisvesting van werknemers onderdeel van het arbeidscontract, enzovoort. Kortom: wat formeel een vrije arbeidsrelatie lijkt, is in de praktijk vaak aanzienlijk minder vrij.
Ten tweede is er de kwestie van het bezit van productiemiddelen. Er zijn vele arbeidsverhoudingen, waarin de werknemer althans een deel van de arbeidsmiddelen zelf inbrengt. Daarbij kan gedacht worden aan fabrieksarbeiders die eigenaar zijn van (een deel van) hun gereedschap, maar ook aan agrarische half pacht. Nog iets verder gaan de ZZP'ers ('zelfstandigen zonder personeel' alias 'self employed workers') die formeel geheel zelfstandig zijn, maar in feite zeer flexibele arbeidskrachten voor bedrijven vormen. Te denken valt ook aan thuiswerkers (bijvoorbeeld garnalenpellers).
Tot slot is er het problematische onderscheid tussen eerbiedwaardige arbeiders en lompenproletariërs (een stokpaardje van de aanhangers van het begrip 'lompenproletariaat'). Talloze werknemers gebruiken eigendom van de baas voor privé-doelen en zijn dus 'dieven'. En waarom zou een prostituee in een bordeel niet als loonafhankelijke beschouwd kunnen worden? Veel arbeiders - zeker in landen zonder verzorgingsstaat - zijn bovendien aangewezen op andere bronnen van inkomsten dan loonarbeid, wanneer ze tijdelijk of langdurig werkloos zijn. De grens tussen loonarbeider en straatventer is dan eerder toevallig dan structureel.

Kansen op vernieuwing

Het is natuurlijk de vraag of de huidige internationale vakbeweging deze uitdagingen aan zal kunnen. Op het eerste gezicht lijken er geweldige mogelijkheden te zijn. Het ligt voor de hand dat het totale aantal loonafhankelijken in de wereld ook de komende decennia zal toenemen, zeker absoluut en wellicht ook relatief (als percentage van de wereldbevolking). Daarnaast is de internationale vakbeweging minder verdeeld dan ooit tevoren (het Europees Vakverbond is sedert 1999 een koepel van iedereen, inclusief christenen en communisten!). En tenslotte heeft de wereldwijde 'derde democratiseringsgolf' van de jaren tachtig en negentig de speelruimte voor vakbonden vergroot, in elk geval voor de nabije toekomst.
Of de internationale vakbeweging deze kans tot verdere groei effectief kan benutten, hangt sterk af van de manier waarop zij een aantal uitdagingen aan zal pakken. De arbeidersklasse van de nieuwe eeuw zal hoogstwaarschijnlijk in toenemende mate te vinden zijn buiten de rijke landen (dat wil ruwweg zeggen de landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, OESO). Het is dan ook van het allergrootste belang dat ieder eurocentrisme wordt overwonnen.
Vervolgens zal ingezien moeten worden dat de traditionele doelgroepen (werknemers uit de industrie, de publieke sector, enzovoort) op wereldschaal een tamelijk kleine minderheid van de beroepsbevolking vormen. Een meerderheid werkt in de landbouw en/of de 'informele sector'. Traditioneel heeft de internationale vakbeweging zich met deze meerderheid weinig bemoeid. Maar wil de beweging werkelijk invloed krijgen in de armere landen, dan zal zij voor deze sectoren nieuwe strategieën moeten ontwikkelen. En deze nieuwe strategieën zouden dan ook weer voor de rijke landen van belang kunnen zijn, omdat ook daar ZZP'ers en dergelijke groepen snel in aantal groeien. Het IVVV is zich van deze problematiek goed bewust, zoals reeds bleek tijdens het wereldcongres in Melbourne (1988).10
Tenslotte ondergaan ook de arbeidsverhoudingen in de meer traditionele vakbondsarena's (de publieke sector en industriële en handelsfirma's) grote veranderingen die ik hier kort door de bocht samenvat als flexibilisering en informalisering.
Al deze ontwikkelingen zullen ertoe leiden dat de wereldvakbeweging in de 21ste eeuw naar een andere achterban zal moeten streven dan ze had in de twintigste eeuw. De afgelopen tientallen jaren werd de beweging gedomineerd door witte, mannelijke arbeiders uit westerse landen. Maar het groeiende economische belang van nieuwe industrialiserende landen en de 'flexibilisering' en 'informalisering' van arbeidsverhoudingen zullen vermoedelijk de invloed van vrouwen en 'gekleurden' in de mondiale arbeidersbeweging aanzienlijk vergroten. Tegelijkertijd zal de intensivering van globale connecties, onder meer door de voortgaande groei van transnationale bedrijven en de opkomst van het internet, aan het arbeidersinternationalisme een heel nieuwe inhoud kunnen geven.
De taken voor de internationale vakbeweging zijn al met al immens. De internationale vakbeweging van de 21ste eeuw zal:

  1. aantrekkelijk moeten zijn voor vrouwen, en mensen met uiteenlopende etnische achtergronden,
  2. zich thuis moeten voelen in de informele sector,
  3. niet hiërarchisch of bureaucratisch moeten zijn,
  4. bereid moeten zijn allerlei vormen van transnationale actie te ondersteunen en te bevorderen.

Tijdens de eerste overgangsfase van de late negentiende eeuw waren de moeilijkheden zo overweldigend dat de oude organisatie in elkaar stortte. Pas na een kwart eeuw konden nieuwe internationale organisaties worden opgebouwd. We moeten daarbij natuurlijk bedenken dat de vakbonden uit de 'voor-nationale' fase vaak nog uiterst kwetsbaar en onervaren waren. In de huidige overgangsfase lijken de kansen dat de bestaande organisatievormen zich zullen kunnen aanpassen groter. Maar het blijft zeer waarschijnlijk dat de opbouw van een nieuw, transnationaal internationalisme heel moeizaam zal verlopen, met mislukte experimenten en tijden van diepe crisis. Organisatorische structuren en gedragspatronen die een eeuw lang hebben bestaan, kunnen niet gemakkelijk worden veranderd. En het is bovendien hoogst onwaarschijnlijk dat deze structuren en patronen tot stand zullen komen door hervormingen van bovenaf, via de centrale leiding. Als er één ding is dat de geschiedenis ons leert, dan is het wel dat vakbondsstructuren zich bijna nooit geleidelijk en stap voor stap ontwikkelen. Over het algemeen zijn zij het resultaat van conflicten en riskante beslissingen. Druk van onderaf (via alternatieve netwerken en actiemodellen) zal van groot belang zijn bij deze ontwikkeling. Hoe deze druk er precies uit zal zien en of zij in staat zal zijn op tijd grote veranderingen te bevorderen, dat weet niemand. Maar we kunnen er natuurlijk wel aan bijdragen.


1 Directeur onderzoek van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en hoogleraar in de geschiedenis der sociale bewegingen aan de Universiteit van Amsterdam. Publicaties onder andere: Transnational Labour History: Explorations, Aldershot 2003. Met Berthold Unfried, Labour and New Social Movements in a Globalising World System, Leipzig 2004. E-mail: mvl@iisg.nl (terug)
2 Een uitgebreidere onderbouwing geef ik in Proletarian Internationalism: A Long View and Some Speculations, in: I. Wallerstein (red.), The Modern World System in the Longue Durée, Boulder 2004, pp. 107-131. (terug)
3 Beehive, 5 december 1863. (terug)
4 Sedert kort heten de internationale beroepssecretariaten Global Union Federations. Een Nederlandse term bestaat niet. Het gaat om de volgende organisaties: (1) ITF: International Transport Workers Federation; (2) ITGLWF: International Textile, Garment & Leather Workers' Federation; (3) FIA: Federation of International Actors; (4) IFJ: International Federation of Journalists; (5) EI: Education International; (6) ICEM: International Federation of Chemical, Energy, Mine and General Workers' Unions; (7) PSI: Public Services International; (8) UNI: Union Network International; (9) IFBWW: International Federation of Building and Woodworkers; (10) IMF: International Metal Workers Federation; (11) IUF: International Union of Food, Agricultural, Hotel, Restaurant, Catering, Tobacco and Allied Workers. (Met dank aan Wilma Roos, FNV.) (terug)
5 B. Reinalda (red.), The International Transportworkers Federation 1914-1945: The Edo Fimmen Era, Amsterdam 1997. S. Koch-Baumgarten, Gewerkschaftsinternationalismus und die Herausforderung der Globalisierung: Das Beispiel der Internationalen Transportarbeiterföderation, Frankfurt am Main 1999. (terug)
6 De geschiedenis van het WVA en zijn voorlopers kan worden nagelezen bij P. Pasture, Histoire du syndicalisme chrétien international: la difficile recherche d'une troisième voie, Parijs 1999. De geschiedenis van het IVVV en zijn voorlopers wordt beschreven in: M. van der Linden (red.), The International Confederation of Free Trade Unions, Bern 2000. De geschiedenissen van de syndicalistische en communistische vakbondsinternationales moeten voor een groot deel nog geschreven worden. (terug)
7 Report of Proceedings at the Fourth Ordinary Congress of the International Federation of Trade Unions, Amsterdam 1927, pp. 24-35. (terug)
8 A. Granier de Cassagnac, Histoire des classes ouvrières et des classes bourgeoises, Parijs 1838, p. 30. (terug)
9 K. Marx en F. Engels, Het Communistisch Manifest, 19de herziene en verbeterde druk, Amsterdam 1998, pp. 56-57. (terug)
10 Het in Melbourne besproken rapport stelde: "Gezien vanuit een globaal perspectief is een, zo niet de belangrijkste, opdracht aan de vakbeweging: de organisatie van grote groepen arbeiders in de agrarische gebieden en de 'informele' sector in de ontwikkelingslanden." The Challenge of Change, Brussel 1988, p. 86. Zie ook het portret van de Indiase Self Employed Women's Association, idem, p. 87. (terug)