De vakbeweging en haar toekomstkansen
Oude en nieuwe solidariteit
Richard Hyman 1
Enige tijd geleden werd het einde van de solidariteit aangekondigd: we bevinden ons in het tijdperk van individualisme. Voor zorg om het welzijn van anderen is geen plaats in het egoïstische denkpatroon van economisch handelende individuen of instanties. Toch worden arbeiders lid van een vakbond, omdat zij zich zien als onderdeel van een gemeenschap en hun positie niet uitsluitend in egoïstische termen beschrijven. Is dat nog steeds zo of is er iets veranderd?
De vraag kan ook anders worden geformuleerd. Niet of solidariteit op zijn eind loopt, maar of oude modellen en opvattingen hun beste tijd gehad hebben. In dat geval zou solidariteit opnieuw gedefinieerd moeten worden. "Solidariteit kan alleen blijven bestaan als het een nieuwe basis krijgt", is de visie van Philippe van Parijs.2 En ook Rainer Zoll heeft benadrukt dat er behoefte is aan een herziening en een nieuwe formulering van onze visie op solidariteit.3 Dit is ook het standpunt dat ik hier zal uitwerken.
Meerdere betekenissen
Het principe van solidariteit heeft een lange geschiedenis en de betekenis is - zoals de meeste met waardeoordelen beladen begrippen - aan voortdurende verandering onderhevig. Daarbij blijkt altijd ruimte voor verschillende interpretaties. Zowel socialisten als katholieken beroepen zich op het ideaal van solidariteit, maar wat zij eronder verstaan is in allerlei opzichten verschillend. Het is niet mijn bedoeling hier de wetenschappelijke oorsprong van het begrip of de historische evolutie te onderzoeken, maar het is belangrijk een aantal van die tegenstrijdigheden te belichten.
Een eerste opvatting vooronderstelt een gemeenschappelijke identiteit. Beschikken over eigenschappen die kenmerkend zijn voor leden van een groep - de natie, de stam, de religieuze sekte; of misschien zelf supporters van een voetbalclub en fans van een popgroep - met een gemeenschappelijke loyaliteit en een duidelijk gevoel anders te zijn dan degenen die niet tot de groep behoren. Soms wordt de homogeniteit van de groep versterkt door rituelen, uniformen of geheimzinnig woordgebruik. De gebruikelijke verplichtingen die voortvloeien uit eenheid, vormen wat Emile Durkheim 'mechanische solidariteit' noemde.4 Dat wil zeggen van buitenaf opgelegde verplichtingen die nauwelijks ruimte laten voor keuzes of bezinning. In het verleden overheerste dit type solidariteit binnen de arbeidersbeweging.
Een tweede type solidariteit, soms samenvallend met het eerste, is gebaseerd op het besef van gemeenschappelijke belangen die het beste collectief behartigd kunnen worden. Dit is de klassieke grond of beweegreden voor vakorganisatie. Arbeiders als groep zijn slachtoffer van onderdrukking en uitbuiting, als individu zwak zowel als werknemer, als consument en als burger. Maar eenheid maakt macht. De vorming van effectieve arbeidersorganisaties hing af van wat ik elders heb omschreven als "solidariteit als mobiliserende mythe".5 Door de gemeenschappelijkheid van belangen te benadrukken, probeerden kaderleden arbeiders te overtuigen van "een aanval op de één is een aanval op ons allen". En omdat belangen zowel gevormd worden door subjectieve waarneming als door de objectieve situatie, kon iedere overtuiging zijn eigen werkelijkheid creëren. 'Altijd solidair' werd in die zin een realiteit dat de heroïsche mythes het kader vormden waarbinnen arbeiders hun eigen situatie interpreteerden.
Een derde betekenis van solidariteit, centraal in deze beschouwing, gaat uit van gemeenschappelijkheid ondanks verschillen. Dit idee van wederkerigheid kan gebaseerd zijn op een gevoel van onderlinge afhankelijkheid dat leidt tot een soort tweede laag van gemeenschappelijk belang. Een laag die een reeks sociale verhoudingen instandhoudt waar alle betrokkenen baat bij hebben. Het was deze betekenis waarover Durkheim schreef dat de gecompliceerde arbeidsdeling binnen de moderne maatschappij de basis (of tenminste de potentie) schiep voor een organische solidariteit, genuanceerder en flexibeler dan de rigide eenvormigheid van vroegere sociale structuren.
Een andere manier om die gemeenschappelijkheid te benaderen, is als uitdrukking van het noodlot van de mensheid. Geen mens is een eiland, schreef John Donne meer dan vier eeuwen geleden. Vanuit dit gezichtspunt heeft de sterkere de plicht de zwakkere te steunen. Hetzij vanuit de pragmatische reden dat de rollen op een bepaald moment omgekeerd kunnen zijn, hetzij uit de wat vagere erkenning van humanitaire overwegingen.
In sommige gevallen kan deze derde benadering het verschijnsel solidariteit tot synoniem maken van liefdadigheid, wat een superieure ondersteuning van een passief slachtoffer suggereert. Dit staat mijlenver van de socialistische opvatting van solidariteit als actief en wederzijds. Desalniettemin is het idee van gemeenschappelijkheid ondanks verschillen, naar mijn mening, essentieel om de solidariteit van de arbeidersbeweging te verrijken in een wereld waar oude referentiepunten voor identiteit en status minder scherp zijn gedefinieerd.
Verzet, klasse en diversiteit
Om dit thema goed te kunnen uitdiepen, moeten we ons bewust zijn van een belangrijk onderscheid tussen wat we solidariteit met en solidariteit tegen zouden kunnen noemen.
In de roerige beginfase van de meeste arbeidersorganisaties vormde de eenheid van werknemers de basis voor verzet tegen de onderdrukker. Dit in tegenstelling tot opvattingen van solidariteit als liefdadigheid die iedere verwijzing naar belangentegenstelling en strijd willen vermijden. Dit geldt ook voor het gebruik van het begrip solidariteit in de huidige politieke discussies binnen de Europese Unie. Gesproken wordt over bestrijding van sociale uitsluiting, maar deze wordt gezien als het gevolg van onpersoonlijke maatschappelijke krachten in plaats van opzettelijk menselijk handelen.
Klassenstrijd was historisch gezien een belangrijk fundament voor de opvattingen van de vakbeweging over solidariteit. Toch was het begrip 'klasse' altijd al problematisch. En nu meer dan ooit. Vakbonden waren traditioneel georganiseerd op basis van bepaalde groepen: beroepen, specifieke werkgevers, sectoren van de economie. Door een groep werknemers te organiseren, konden vakbonden hen gemakkelijk afzonderen van anderen. In een bepaald opzicht kan het idee van klassensolidariteit gezien worden als een poging om zulke scheidingen te slechten. En als 'de klasse' in staat was tot eenheid, dan was dat niet zozeer vanwege het algemeen belang in het heden, maar vanwege een visie op de toekomst: "Vakorganisatie impliceerde meestal een uitspraak over een alternatieve maatschappelijke ordening met een bredere klassensolidariteit."6 Dit komt overeen met de theorie van Alain Touraine: het collectieve bewustzijn van arbeiders omvatte een gemeenschappelijke identiteit die werd bepaald door de ervaring van vijandschap of strijd tegenover een dreiging van buitenaf (vaak de werkgever).7 Maar wat nodig was om hier werkelijk van 'klasse' te kunnen spreken, was een allesomvattend begrip van de context van het verzet en daaraan gekoppeld een visie over een andere economische orde en maatschappij. De vraag is of, nu de traditionele klassenutopieën hun geloofwaardigheid hebben verloren, klassensolidariteit nog steeds mogelijk is.
Het was gemakkelijk de vakvereniging te vereenzelvigen met klassensolidariteit toen de klassengrenzen duidelijk waren. Vroeger waren de typische vakbondsleden ambachtslieden in de fabrieken, mijnen en havens of bij de spoorwegen. Ze stonden tegenover werkgevers die een eigen en indrukwekkende klassensolidariteit kenden, hetgeen vaak de noodzaak onderstreepte van een even effectieve proletarische tegenmacht. Tegenwoordig zijn de traditionele handarbeiders op de arbeidsmarkt in de minderheid en in veel landen geldt dit ook voor hun vertegenwoordiging in de bonden. Daardoor zijn de gemeenschappelijke kenmerken veel diffuser en de werknemersbelangen meer gedifferentieerd. Tegelijkertijd heeft, met de groei van de overheidssector, het idee van de werkgever als onderdrukker aan kracht ingeboet. Socialisten en sociologen kunnen daar natuurlijk tegenin brengen dat de klassenanalyse zoals in de negentiende eeuw geformuleerd, met aanpassingen wellicht, even goed voor de witte boorden werknemers en die in de publieke sector geldt. Maar subjectief gezien betekent de heterogeniteit van de huidige werkgelegenheid dat de collectieve belangen van bepaalde groepen werknemers vaak tegenover die van anderen in plaats van daaraan gelijk worden gesteld. Of zoals Marx zei: de kloof tussen klasse 'an sich' en 'für sich' lijkt een afgrond te zijn geworden.
Klasse als motor voor solidariteit wordt ook op de proef gesteld door andere belangen en identiteiten. Een voor de hand liggend voorbeeld daarvan is 'gender'.8 Vakbonden hebben onder ogen moeten zien - soms schoorvoetend - dat de traditionele opvattingen over solidariteit een mannelijke invulling hadden. Het universele in de retoriek van het begrip 'klasse' gaf alleen uitdrukking aan de omstandigheden van mannelijke werknemers en verwaarloosde die van vrouwen. De agenda van de CAO-onderhandelingen ging in de meeste gevallen uit van een mannelijke fulltimer; de sociale beleidsagenda veronderstelde vaak een mannelijke kostwinner en een afhankelijke huisvrouw. De bonden zijn langzaam - en in sommige landen erg langzaam - tot het besef gekomen dat de onderlinge afhankelijkheid tussen loonarbeid en onbetaald huishoudelijk werk complexer is en dat er een veelheid aan mogelijkheden is waarop de met 'gender' verbonden ongelijkheid de werkomgeving beïnvloedt. Daardoor hebben de eenvoudige dimensies van de vroegere opvattingen over klassencollectiviteit hun samenhang verloren. Vooral de solidariteit tussen en binnen de seksen heeft betrekking op zeer verschillende kwesties die niet tot de oude formule van klassensolidariteit kan worden teruggebracht.
En zoals de klassenverhoudingen worden doorsneden door 'genderverbanden', zo worden ze in de hedendaagse samenleving ook doordrongen van toenemende etnische diversiteit. Voor werknemers uit de etnische minderheden worden problemen die samenhangen met klassenonderdrukking vaak nog versterkt door racisme en vreemdelingenhaat. In veel landen zijn deze werknemers ondervertegenwoordigd in de vakbonden en helemaal in leidinggevende posities. In het verleden werden bondsacties gericht op het behoud van banen - terecht of niet - vaak geassocieerd met discriminerende praktijken. Bij slachtoffers van racisme en vreemdelingenhaat zullen gevoelens van solidariteit in de eerste plaats uitgaan naar degenen die in een vergelijkbare positie verkeren. Ook hier ligt voor de vakbonden de uitdaging deze kwesties aan te pakken, vooral wanneer de eigen leden voordeel hebben van zulke praktijken en er zelfs actief aan deelnemen.
En deze logica gaat nog verder als we ervan uitgaan dat arbeiders verschillende identiteiten hebben. Er is het stereotype beeld van het traditionele proletariaat dat de nadruk legt op een eenduidige arbeidsomgeving, op een geïntegreerde en homogene plaatselijke samenleving en op een beperkt geheel van gedeelde culturele en sociale bezigheden. Hoewel overdreven, kenmerkt dit beeld in de kern een historische realiteit, vooral in de door één industrie gemonopoliseerde arbeidersmilieus, waar de moderne massavakbeweging haar wortels heeft. Daar staat tegenover dat in de huidige samenleving wonen, werken, consumeren en recreëren zowel ruimtelijk als maatschappelijk zeer gedifferentieerd kunnen zijn. Zo kan een werknemer een flink eind van zijn collega's wonen, in een besloten huiselijke omgeving en met een eigen vriendenkring die volstrekt losstaat van het werk. Bovendien kan hij of zij een cultureel leven leiden en een vrijetijdsbesteding kiezen die volledig anders is dan die van de overige werknemers van het bedrijf. Deze scheiding tussen werk en gemeenschap (of zelfs het verdwijnen van gemeenschappen zoals we die vroeger kenden) leidt tot een verlies van de lokale netwerken en het verenigingsleven die het lidmaatschap van vakbonden van oudsher stimuleerden (soms vormden plaatselijke bondsafdelingen het centrum van het sociale en culturele leven). Tegelijkertijd, en voor een deel als gevolg daarvan, is werk tegenwoordig veel minder vaak de dominante zingever van iemands identiteit. Ook al wordt het belang van levensstijl vaak overdreven, aspecten van identiteit als leeftijd, seksuele geaardheid, vrijetijdsbesteding en politieke betrokkenheid concurreren meer en meer met de beroepsstatus in hoe mensen zich een beeld vormen van hun eigen positie en belangen. Dit maakt een vanzelfsprekend begrip van arbeiderssolidariteit natuurlijk lastig.
Grenzen aan mechanische solidariteit
De centrale doelstelling - volgens de klassieke analyse van de taak van de vakbeweging door Sidney en Beatrice Webb, meer dan honderd jaar geleden - was zorgen dat er algemene regels kwamen voor de arbeidsvoorwaarden van alle leden van iedere afzonderlijke groep arbeiders.9 Massavakverenigingen omarmden dit principe vaak in een straffere vorm dan de Webbs het zagen: collectieve afspraken in de arbeidsverhoudingen vertoonden vaak overeenkomsten met Durkheims concept van mechanische solidariteit. De geschiedenis van de vakbeweging in de meeste industriële landen laat een strijd zien tussen betrekkelijk gedecentraliseerde, spontane (en daarom voor iedereen, behalve de meest geschoolde arbeiders, kwetsbare) collectiviteit aan de ene kant en een meer gecentraliseerde discipline aan de andere kant. Deze laatste tendens kreeg de overhand. Dit was in drie opzichten problematisch.
In de eerste plaats veronderstelde het een vorm van gestandaardiseerde regelgeving, een confectiemodel van arbeidsvoorwaarden. Het paradoxale is dat er vaak een vrijwillige samenhang was tussen de regels die de bonden bedongen en de standaardisatie die door Fordiaanse werkgevers aan de arbeiders werd opgedrongen. Terwijl de werkgevers benadrukten dat de arbeiders 'niet betaald werden om te denken', zagen de bonden er angstvallig op toe dat de individuele arbeider invloed kon uitoefenen op zijn werkomstandigheden. Dit was begrijpelijk, omdat de basis van vakorganisatie juist lag in het feit dat individuele onderhandelingen tussen werknemer en werkgever altijd gebeurden op de voorwaarden van de leiding. De arbeidsvoorwaarden voor alle werknemers zouden alleen beter worden, als de mogelijkheden voor iedere afzonderlijke werknemer om te onderhandelen uitgeschakeld werden. Toch hield dit principe van standaardisatie onvoldoende rekening met verschillen in belangen. De bonden benoemden met recht een aantal bepalende, algemene regels - minimumloon, maximale arbeidstijd - die wezenlijk waren om te voorkomen dat door onderlinge concurrentie van de werknemers de arbeidsvoorwaarden verslechterden. In sommige kwesties hoeft de individuele keuze echter niet perse de algemene bescherming te ondermijnen. Maar de traditionele benadering van de bonden ten aanzien van collectieve onderhandelingen is altijd sceptisch geweest tegenover het idee van flexibele regelgeving die ruimte biedt aan persoonlijke voorkeuren. Ik kom hier later op terug.
In de tweede plaats en in een bepaald opzicht hieruit voortvloeiend, was de massavakbeweging meestal gebaseerd op een hiërarchische controlestructuur vergelijkbaar met die van de werkgever; sterk gecentraliseerde beleidsbepaling en het gedisciplineerd opvolgen van besluiten. Geredeneerd vanuit de behoefte aan een effectieve strijdorganisatie, is zo'n opvatting over solidariteit begrijpelijk. "Als een gevechtseenheid moet uitrukken, kun je onmogelijk ieder individu zijn eigen oordeel laten vellen. Iedereen moet zich schikken naar het vooraf vastgesteld aanvalsplan", schreef Hermann Jochade, voorzitter van de Internationale Transportarbeiders Federatie zo'n honderd jaar geleden.10 Sinds de analyse van de Webbs was de algemene redenering dat wat zij verwierpen als 'primitieve democratie' onverenigbaar is met een efficiënte organisatie die stevig moet onderhandelen. Evenals commerciële ondernemingen moeten vakbonden de principes van wetenschappelijk management volgen. En hoewel dit in het verleden leek te werken, is deze werkwijze niet geschikt voor achterbannen van (potentiële) leden die op individueel niveau assertiever zijn.
Ten derde is de solidariteit op grond van belangenbehartiging altijd selectief geweest. Het is mogelijk voor een vakbond vier hoofdthema's te benoemen:
* De traditionele prioriteit van 'bread and butter' collectieve onderhandelingen over lonen en andere arbeidsvoorwaarden.
* In verband met procedures, positie en kansen: bescherming tegen willekeur van de werkgever, zorg voor ontslagbescherming, 'eerlijke' kansen op promotie, loopbaanontwikkeling, scholing, enzovoort; en de ordening van het productieproces, de verdeling van werk en de zwaarte van het takenpakket.
* In verband met de rol van de staat: de hoogte van het minimumloon (en daarmee samenhangend het sociaal vangnet en de hoogte van inkomstenbelasting en premies), de politieke en wettelijke kaders voor medezeggenschap, stakingsrecht en het macro-economisch beleid dat van invloed is op de arbeidsmarkt.
* Een agenda die niet direct te maken heeft met de positie van mensen als werknemer, maar eerder met andere facetten van het persoonlijk en maatschappelijk leven: oorlog en vrede, het milieu, consumentisme, aanbod van buurtvoorzieningen, enzovoort.
Deze verschillende thema's hebben alle op verschillende momenten op de vakbondsagenda gestaan. Toch werden controversiële onderwerpen meestal vermeden en de punten naar voren geschoven waarover binnen de bond overeenstemming bestond en die de meeste kans boden op succesvolle onderhandelingen met werkgevers en overheden. In het algemeen heeft dit de rol van de vakbeweging als bureaucratische onderhandelaar versterkt ten koste van haar potentie als sociale beweging.
Ik ben van mening dat mechanische solidariteit uit de tijd is, als idee en als oriëntatie. Het heeft de vakbeweging in veel landen opgesloten in een taal en methode van actievoeren waar geen aantrekkingskracht vanuit gaat en eerder weerzin oproept bij degenen die de bond juist meent te vertegenwoordigen. Dit heeft geleid tot een algemene perceptie van de vakbeweging als een 'gevestigd belang' in plaats van een 'zwaard van rechtvaardigheid'.11 We moeten dus dringend op zoek gaan naar nieuwe opvattingen over solidariteit.
Nieuwe vormen
Overal kalft het lidmaatschap van vakbonden af. Het belangrijkste verschil tussen landen is het tempo waarin dit gebeurt. In het algemeen weerspiegelt de samenstelling van het ledenbestand de arbeidskracht van vijftig jaar geleden: hoofdzakelijk man, accent op ambachtslieden in de 'oude' industrie of in de afnemende publieke sector, met een fulltime en 'normaal' arbeidscontract. Het is bovendien een steeds ouder wordende groep. In de meeste landen is de gemiddelde leeftijd van vakbondsleden boven de veertig, in sommige bonden zelfs boven de vijftig. Rond het jaar 2020 zal de meerderheid van de huidige vakbondsleden dus met pensioen zijn. De vraag is of een nieuwe en in veel opzichten andere generatie in hun plaats gewonnen kan worden voor de collectieve zaak.
De malaise waarmee de arbeidersbeweging in een groot deel van de wereld op dit moment te maken heeft, komt voor een belangrijk deel voort uit de uitputting van het oude collectivismemodel. In haar traditionele vorm was 'solidariteit' een slogan die gemakkelijk kon worden gekoppeld aan het verschijnsel arbeidersklasse dat toen nog niet was uitgekristalliseerd naar sekse, vaardigheid, etniciteit of andere karakteristieken. Hoe moeten we de solidariteitsgedachte zien als we niet langer kunnen uitgaan van een ongedifferentieerd proletariaat? Door de 'algemene regels' bureaucratisch en van bovenaf op te leggen en door degenen die hun eigen agenda willen bepalen af te schilderen als vijandige boosdoeners? Of door van solidariteit een rituele bezigheid te maken die losstaat van de dagelijkse werkelijkheid van vakbondsactiviteiten? Dat is wat er vrijwel overal gebeurt met de meeste uitingen van vakbondsinternationalisme. Peter Waterman wijst erop dat meer dan een eeuw geleden Australische havenarbeiders hun stakende collega's in Londen financieel steunden met bedragen die overeenkwamen met meerdere dagen loon. Een jaar later gebeurde het omgekeerde en werden vergelijkbare bedragen ingezameld toen de Australiërs in actie kwamen.12 Tegenwoordig kunnen we ons zo'n grenzenloze solidariteit nauwelijks nog voorstellen. Internationaal vakbondswerk is voor een belangrijk deel het werkterrein van professionele vakbondsdiplomaten. Je kunt je afvragen hoeveel leden ooit gehoord hebben van het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (IVVV) of van het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV), terwijl ze van beide lid zijn. Dit gebrek aan verbinding tussen bureaucratisch geïnstitutionaliseerde solidariteit en een collectief gevoel van gemeenschappelijkheid, is één van de redenen waarom instituten als het IVVV en EVV weinig invloed hebben.
De vraag is of er een alternatief is. Een mogelijk antwoord is zowel gericht op het beleid als op de organisatie. Het uitgangspunt moet zijn dat solidariteit te maken heeft met de herkenning van het gemeenschappelijke dat de verschillende en bijzondere belangen omvat in plaats van weg drukt. Arbeidersorganisaties verwerven meer samenhang en effectiviteit door vorm te geven aan de wijze waarop leden en sympathisanten hun eigen omstandigheden zien en hun klachten en aspiraties uiten. Dit proces snijdt dus aan twee kanten. Wat in de negentiende en twintigste eeuw door de meeste vakorganisaties als algemeen belang van de arbeidersklasse werd benadrukt, betrof in feite de bijzondere belangen van het sterkste deel. Vasthouden aan oude modellen van solidariteit betekent steeds vaker de uitsluiting van de meer gedifferentieerde belangen van vrouwelijke werknemers, leden van etnische minderheden, mensen in de informele sectoren, nieuwkomers op de steeds hardere arbeidsmarkt, enzovoort.
Om aantrekkelijk te zijn voor nieuwkomers van buiten de traditionele vakbeweging, moet solidariteit juist die diversiteit omarmen, zelfs toejuichen. Daarom kunnen we beter spreken van 'solidariteiten', in de meervoudsvorm. 'Solidariteiten' moeten meerdere kanten hebben, in de eerste plaats omdat de omstandigheden op de arbeidsmarkt voor de verschillende groepen werknemers verschillen (en in sommige opzichten met elkaar concurreren). In de tweede plaats, omdat de identiteiten die naast het werk bestaan (en hoe dan ook invloed uitoefenen op de wijze waarop arbeiders zichzelf zien) steeds gedifferentieerder zijn. In een provocerende gedachte heeft Michael Piore een nieuwe opvatting over vakbonden gesuggereerd. Namelijk als 'actiegemeenschappen' (organisaties die voor een verband zorgen, waarbinnen individuen zich kunnen ontplooien), en als 'grensgebieden' (die de idealen en perspectieven van verschillende sociale en culturele groepen verbinden).13
Beide thema's houden in dat de principes van mechanische solidariteit worden verlaten. Met andere woorden: arbeidsvoorwaarden moeten flexibel zijn en niet uniform, gemeenschappelijke acties moeten de uitkomst zijn van debat en discussie en niet van bovenaf opgelegd. Of om het iets anders te zeggen: de onderdrukte alternatieven voor de traditionele collectieve actie moeten opnieuw worden ontdekt om de gevoelsmatige en organische afhankelijkheidsrelaties tussen arbeiders te koesteren die zich bewust zijn van zowel hun verschillen als hun overeenkomsten.
Een concreet voorbeeld kan dit toelichten. Gedurende meer dan tien jaar is de wereld van werkenden doordrenkt van risico's en onzekerheden. De roep van werkgevers - en in toenemende mate van overheden - om 'flexibiliteit' betekent dat veel van de rechten die arbeidersorganisaties in de afgelopen honderd jaar hebben verworven en die ervoor zorgden dat arbeiders niet als wegwerpartikelen konden worden gebruikt, opzij worden gezet. Dit is ongetwijfeld onder werknemers een bron van onzekerheid en verontwaardiging (hoewel de uitkomst ook vaak is dat er zondebokken worden gevonden onder groepen in de samenleving die nog kwetsbaarder zijn). Toch heeft het debat over flexibiliteit ook te maken met de aantrekkingskracht van individuele autonomie en keuzemogelijkheden. Kunnen vakbonden dit grensgebied tussen onzekerheid en autonomie overbruggen?
Dit zijn moeilijke kwesties. We moeten terecht wantrouwend zijn tegenover het idee van 'soft law', of in huidige termen: 'transparante coördinatie', noties die gemeengoed zijn in 'eurotaal'. Het gevolg is een proces van regulering dat niet echt reguleert. Maar laten we eens kijken naar een actueel onderwerp. Bijvoorbeeld overwerk. Moet dit worden verboden, beloond met extra toeslagen of gecompenseerd worden in vrije tijd? In Denemarken is hierover onlangs overeenstemming bereikt waarbij het gegeven dat vakbondsleden verschillende wensen hebben, is vertaald in een keuzemenu. Moeten we ons tegen deeltijdwerk verzetten (tot nu toe het automatische vakbondsantwoord in de meeste Europese landen), of moet er ruimte komen voor variabele werktijden die werknemers zelf kunnen accepteren of weigeren, en waarbij ze dezelfde rechten kunnen opbouwen als fulltime werknemers? Als de normale arbeidsrelatie van de twintigste eeuw steeds meer wordt overschaduwd en atypische vormen steeds vaker voorkomen, kunnen bonden ofwel doorgaan met een strijd die vermoedelijk al verloren is of vechten voor effectieve, flexibele voorwaarden in de werkgelegenheidsjungle.
Vakbonden staan voor de uitdaging vormen van regulering te ontwikkelen die zorgen voor een solide raamwerk waarbinnen werknemers echte keuzes kunnen maken. Dit betekent dat onderscheid moeten worden gemaakt tussen primaire, algemeen geldende en secundaire, facultatieve regels. Flexibiliteit dient opnieuw omschreven te worden. Waar flexibiliteit leidt tot onzekerheid en kwetsbaarheid eist het verzet, terwijl flexibiliteit als keuzerecht binnen een algemeen beschermend kader omarmd dient te worden. Dit zou uitdrukking geven aan echte, organische solidariteit, een combinatie van universele bescherming en individuele kansen.
Een meer fundamentele reden om nieuwe opvattingen over solidariteit te ontwikkelen, is dat het terrein van collectiviteit is verschoven. Zoals Andrew Richards stelt:
"Arbeiderssolidariteit is altijd een geconstrueerd en toevallig verschijnsel geweest, gebaseerd op lokale fundamenten. Dat is alleen maar sterker geworden in een tijdperk van voornamelijk gedecentraliseerde arbeidsverhoudingen, steeds meer gelokaliseerde bedreigingen, gefragmenteerde arbeidskracht en toenemende macht van grote ondernemingen.14 Maar gefragmenteerde solidariteit is eigenlijk geen effectieve solidariteit, vooral wanneer arbeiders op verschillende locaties steeds vaker met elkaar moeten concurreren. Het is ook niet vol te houden. Hoewel ik niet al zijn voorstellen onderschrijf, ben ik het eens met Ulrich Beck die stelt dat er in de eenentwintigste eeuw "geen 'natuurlijke' gemeenschap meer is van buren, familie of natie. Er zijn alleen legendes over hun 'natuurlijkheid' (die vanzelfsprekend heel effectief kunnen zijn)".15 De uitdaging van de hypothese van Beck, voortbordurend op zijn eerdere analyse van de 'risicosamenleving', is dat "het risicoregime een verborgen gemeenschapsbindende kracht met zich meebrengt". Een gemeenschappelijk besef van de externe dreiging "kan leiden tot actieve solidariteit tussen vreemden".
Er zijn interessante overeenkomsten met een belangrijk onderzoek van Christian Lévesque en Gregor Murray naar de methoden om vakbondsmacht te restylen, ondanks de uitdagingen van de economische internationalisatie.16 Zij stellen een driehoeksverhouding voor tussen de volgende elementen:
* de strategische capaciteit van vakbondswerk op de arbeidsplaats, het vermogen om een pro actieve agenda op te stellen in plaats van uitsluitend te reageren op de agenda van het management;
* het interne democratische leven (interne solidariteit) waarmee leden zich kunnen vereenzelvigen of in het huidige jargon: zorgen dat ze zich 'eigenaar' voelen van het beleid dat namens hen wordt gevoerd;
* externe solidariteit, de mate waarin bredere nationale (en internationale) organisatorische bronnen en algemene belangen de lokale prioriteiten kunnen vormen en weerstand kunnen bieden aan de concurrentie die de standaard onderuithaalt.
Ik heb een aantal bedenkingen bij deze analyse, omdat het idee van vakbondsactiviteiten op de arbeidsplaats een product is van de oude 'normale' arbeidsrelatie. Vakbonden moeten er steeds meer voor zorgen - zowel bij het organiseren van acties als bij het beïnvloeden van de beleidsagenda - dat de uitersten van de arbeidsmarkt worden bediend. Dat wil zeggen zowel de gemarginaliseerde werknemers zonder vaste arbeidsplaats als de geschoolde werknemers met een duidelijke carrièremogelijkheid die zich - ook - heeft losgemaakt van de specifieke arbeidsplaats of werkgever. Nieuwe betekenissen van solidariteit moeten rekening houden met de noodzaak van nieuwe organisatorische oplossingen om deze groeiende categorieën werknemers te binden. Desalniettemin moet de zoektocht naar een werkzaam verband van pro actieve capaciteit, actieve democratie en een strategische ondersteuning op een hoger niveau, de basis vormen voor de vakbeweging in de eenentwintigste eeuw.
Jürgen Hoffman stelde: "Europeanisering en globalisering gaan gepaard met een 'crisis van de nationale vakbeweging' (...). Vakbonden moeten zich de vraag stellen of zij bereid en in staat zijn deze crisis als een kans te zien om hun organisatie en beleid te veranderen, zowel nationaal als internationaal."17 Dit moet niet alleen maar leiden tot een Zukunftdebatte (debat over de toekomst) onder een bevoorrechte elite van beleidsmakers, los van het 'gewone vakbondslid'. Integendeel, er is behoefte aan een proces dat door Claus Offe en Helmut Wiesenthal in een analyse, die vandaag de dag nog relevanter is dan toen deze werd geschreven, aangeduid wordt in termen van een dialoog.18 Om belangen te kunnen bepalen en herdefiniëren op een manier die het aanvullende benadrukt en nieuwe 'solidariteiten' aanmoedigt, moet de bureaucratische en hiërarchische politiek die zo kenmerkend is voor de traditionele vakbeweging, plaatsmaken voor participatieve en interactieve processen. Willen de vakbonden overleven, dan moet het principe van solidariteit opnieuw gedefinieerd en uitgevonden worden. En werknemers op de werkvloer moeten aan dat proces actief deelnemen. Anders is het zeer de vraag of de vakbeweging toekomst heeft.
Vertaling Marie-Louise Sanders, Belinda Stratton
1 Hoogleraar "Industrial Relations" aan de London School of Economics and Political Science (LSE), oprichter en redacteur van het tijdschrift European Journal of Industrial Relations. Hij schreef onder meer: Strikes, London 1972 en Industrial Relations: A Marxist Introduction, London 1989. Zijn vergelijkend onderzoek Understanding European Trade Unionsm: Between Market, Class and Society is uitgegeven door Sage in 2001 en wordt vaak door vakgenoten geciteerd. E-mail: r.hyman@lse.ac.uk (terug)
2 P. van Parijs, Refonder la solidarité, Editions du cerf, Paris 1996, p. 9. (terug)
3 R. Zoll, Was is Solidarität heute?, Frankfurt 2000. (terug)
4 E. Durkheim, The Division of Labour in Society, London 1933. (terug)
5 R. Hyman, Imagined Solidarities: Can Trade Unions Resist Globalization?, in: P. Leisink, ed., Globalization and Labour Relations, Cheltenham 1999. (terug)
6 A.J. Richards, The Crisis of Union Representation, in: G. van Guyes, H. de Witte, P. Pasture (eds.), Can Class Still Unite?, Aldershot 2001, p. 26. (terug)
7 A. Touraine, La conscience ouvrière, Paris 1966. (terug)
8 Een begrip dat onvertaald in het Nederlands gebruikt wordt. 'Gender' geeft aan dat de ondergeschikte positie van vrouwen geen biologische oorsprong heeft, maar herleid kan worden tot sociale verhoudingen, tradities en regels die gezamenlijk bepalen wat als mannelijk en vrouwelijk gedrag wordt beschouwd (noot van de vertalers). (terug)
9 S. Webb, B. Webb, Industrial Democracy, London 1897. (terug)
10 R. Michels, Political Parties, New York 1915, p. 53. (terug)
11 A. Flanders, Management and Unions, London 1970. (terug)
12 P. Waterman, Globalization, Social Movements and New Internationalisms, London 1998, p. 81. (terug)
13 M. Piore, Beyond Individualism, Cambridge 1995. (terug)
14 A.J. Richards, pp. 35, 36. (terug)
15 U. Beck, The Brave New World of Work, Cambridge 2000, p. 163. (terug)
16 C. Lévesque, G. Murray, le pouvoir syndical dans l'économie mondiale, Revue de l´IRES 41, 2003. (terug)
17 J. Hoffmann, Beyond the Myth: 'International Solidarity' as a Challenge to Trade Unions in the Age of Globalisation and Europeanisation in: J. Hoffmann, ed., The Solidarity Dilemma, Brussels ETUI 2002, pp. 143, 144. (terug)
18 C. Offe, H. Wiesenthal, Two Logics of Collective Action, in: C. Offe, Disorganized Capitalism. Cambridge 1985, pp. 170-220. (terug)
|