Vakbondsgeschiedenis, de meubelmakers als voorbeeld
Van ziekenkas naar sociale ordening
Harry Peer 1
Deel uitmakend van de tegenstelling kapitaal/arbeid hebben werknemers zich in vakverenigingen georganiseerd. Waarom en hoe ze dat doen, is goed te zien aan de geschiedenis van de Meubelmakersbond die aan de wieg heeft gestaan van drie vakcentrales. De geschiedenis van deze bond is in vele opzichten illustratief voor die van andere vakorganisaties in Nederland. Zo kwam in 1917, ongeveer een halve eeuw na de oprichting, de eerste landelijke collectieve arbeidsovereenkomst in de meubelbranche tot stand. Door de fusie met de Bouwarbeidersbond in 1971 keert de term meubel niet meer terug in de naamgeving van de nieuwe vakorganisatie.
In dit verhaal gaan we terug in de tijd en staan we tevens uitvoerig stil bij de sociale pionier Bernardus Heldt.
"Dit vak is uw eigendom, daar kunt ge prijs voor bepalen (...)."
"Maar eilieve! Vraagt u zelven eens ernstig af: zijt gij meubelmaker geworden; hebt gij met moeite en zorg dat vak geleerd, en leert ge dagelijks nog; om voor de goede lui, zeer fraaie, fijne, steeds moderne, maar vooral goedkope meubelen te maken."
"Of hebt ge dat ook geleerd, om in het onderhoud voor u zelven en de uwen te kunnen voorzien."2
"Te beginnen met 1 februari 1913 zal in plaats van na 84 uur reeds na 78 uur 25% verhoging worden uitgekeerd en vanaf 1 februari 1914 zullen deze 78 uur teruggebracht worden tot 72 uur."3
"Mogelijk niet meer objectief zijnde toen we de heerlijke houtlucht roken en al die meubelmakersbanken zagen, meenden we zelfs de sfeer te ontdekken van echte vriendschap en solidariteit (...)."4
Kapitaal en arbeid
Vanaf ongeveer 1870 ontwikkelt Nederland zich schoksgewijs van een statisch agrarische ambachtelijke samenleving in een industrieel commerciële natie. Dat gaat samen met een voor ons onvoorstelbare sociale ellende. De werkplaats verandert in een fabriek, de patroon en gezel maken plaats voor de ondernemer en de arbeider, de arbeidsverhoudingen worden onpersoonlijker en verzakelijken. Ons land wordt opengelegd voor het vervoer en de doorvoer van producten voor de binnenlandse en de internationale markt. Daarmee komt de vervoerssector als nieuwe bedrijfstak van de grond. Er worden kanalen gegraven, spoorlijnen en wegen aangelegd. De gemeentelijke overheden en het rijk worden geleidelijk aan gedwongen het chaotische industrialisatieproces, de verstedelijking, de openlegging van ons land en de 'sociale kwestie' te begeleiden. De eerste sociale wet in Nederland is het Kinderwetje Van Houten uit 1874. Het verbiedt kinderarbeid beneden twaalf jaar in fabrieken en werkplaatsen. Van de controle op naleving hiervan komt voorlopig weinig of niets terecht. Als eerste aanzet tot ingrijpen van de overheid ten gunste van de economisch zwakken, is de wet echter van grote principiële betekenis geweest.
De samenleving van het begin van de 21ste eeuw verschilt van die ten tijde van de opkomst van de vakbeweging ongeveer 140 jaar geleden. De rol en taken van de overheid zijn veranderd en de gewone man en vrouw hebben hun politieke inspraakmogelijkheden verworven. Nauwkeuriger geformuleerd, afgedwongen door diverse emancipatiebewegingen, met de arbeidersklasse aan de spits. De welvaart is toegenomen, niet in de laatste plaats door het werk van de vakbonden. In arbeidsorganisaties zijn geïnstitutionaliseerde vormen van inspraak gekomen, destijds ongekend. De staat is het strijdterrein geworden van burgers die zich hebben verenigd in politieke partijen en belangengroepen.
De kern van het maatschappelijk bestel is echter hetzelfde gebleven. In het kapitalisme is voor particuliere ondernemingen winst de norm voor investeringen en afzet van producten. Concurrentie dwingt de werkgevers tot een gevecht met elkaar om behoud en uitbreiding van hun marktsegment. Om de kostprijs van de producten zo laag en de winsten zo hoog mogelijk te krijgen is er een continue benedenwaartse druk op het loonpeil van het personeel. Werknemers daarentegen zetten zich vanzelfsprekend in voor een verhoging van hun loon en verbetering van andere arbeidsvoorwaarden. Die ingebouwde maatschappelijke tegenstelling tussen werkgevers en werknemers typeren we als de verhouding kapitaal/arbeid. De mens verkoopt zijn arbeidskracht om in zijn of haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Iemands beroep is van grote invloed op zijn inkomen, ontplooiingskansen, gezondheid, welzijn en maatschappelijke status. De kenmerken van het economisch stelsel veroorzaken onzekerheid over behoud en aard van het werk, over de hoogte van het loon en de kwaliteit van het bestaan. Als individu verkeert de arbeider in een afhankelijke en onzekere positie. Ter bescherming en verbetering van hun arbeidspositie en arbeidsvoorwaarden zijn werknemers zich gaan organiseren. Aanvankelijk in kleine verbanden - plaatselijk of per bedrijf in het eigen vak - later in landelijke vakverenigingen. De organisatiegraad en het vermogen werknemers te mobiliseren heeft voor een vakorganisatie dezelfde betekenis als winst en disciplinering van personeel voor de werkgever. Het zijn geschoolde vakarbeiders, zoals typografen, meubelmakers, timmerlieden, diamantbewerkers, schilders, die zich het eerst op duurzame basis organiseren voor een verbetering van hun arbeidssituatie. De redenen: lange en slopende arbeidsdagen, zesdaagse werkweken variërend van zestig tot honderd uur, een ziekmakende arbeidsomgeving, een hondse behandeling door de baas, boetes voor triviale overtredingen, te lage lonen om van te kunnen leven, ongevallen op het werk waarna men zonder een cent uitkering op straat wordt gezet, kinderarbeid, de voortdurende dreiging van ontslag en werkloosheid, armoede in de laatste levensjaren, een beroerde huisvesting, het ontbreken van toereikende zorg bij gevreesde ziektes als tuberculose en cholera.
In 1866 gaat de Typografenbond van start als eerste landelijke vakbond. Waarom zijn het juist genoemde vaklieden die zich het eerst organiseren?
De redenen liggen voor de hand. Ze hebben een vakopleiding achter de rug (de ambachtsschool komt op), zijn trots op hun beroep, kunnen lezen en schrijven en maken zich gemakkelijker dan ongeschoolden vergader- en organisatievaardigheden eigen. Hun aloude vakbekwaamheid wordt bovendien uitgehold door de mechanisatie en de toenemende arbeidsdeling. Werknemers kunnen tegen elkaar worden opgezet door de arbeidsmarkt en door de concurrentieverhoudingen tussen bedrijven. Wat ambachtslieden in deze eerste industrialisatiefase bindt zijn zowel de beroepsgerichte belangen als de kameraadschappelijke sfeer van verwantschap.
Bij het opkomen voor betere arbeidsvoorwaarden en voor erkenning van de bond gaat het begrip 'solidariteit' een diepe betekenis krijgen. Solidariteit vanuit humane overwegingen: je laat een ander, elkaar niet in de steek, je helpt elkaar. En solidariteit als principe voor beleid, organisatie en actie. Daarmee wordt een vakorganisatie uitgetild boven het peil van een louter op meer centen gerichte belangenorganisatie. De vakbeweging maakt deel uit van een brede emancipatiebeweging, waarbij ze zowel op het niveau van de onderneming als op dat van de bedrijfstak en de samenleving opkomt voor sociale rechtvaardigheid en democratische verhoudingen.
Onderlinge steun
Vaak is een staking de aanleiding tot oprichting van een vakbond. Illustratief voor de vorming van een vakvereniging is ook de volgende weg. Deze wijst op de samenhang die er van oudsher bestaat tussen de loonstrijd en de strijd voor sociale zekerheid. In juni 1864 verzamelt de 23-jarige meubelmakersgezel Bernardus Heldt een aantal vakgenoten om zich heen in een werkplaats in Amsterdam. Zijn doel is de oprichting van een ziekenkas. Eendracht Verzacht gaat van start. Veertien dagen later zijn er al ruim driehonderd leden. Dergelijke organisatie-initiatieven nemen arbeiders in vele bedrijfstakken. Op deze wijze ondersteunen ze elkaar financieel en moreel bij ziekte en ongevallen en is er zorg voor de nabestaanden van de persoon die door een dodelijk ongeval is getroffen. Vier jaar later bouwen de meubelmakers Eendracht Verzacht om tot Amstels Eendracht, een echte vakbond. De ziekenkas blijft, maar het doel wordt verbreed tot de verbetering van de arbeidsvoorwaarden. Ter illustratie een enkel cijfer over de betekenis van de ziekenkas van Amstels Eendracht. Zes jaar na oprichting had zij in totaal 4.696 gulden 78 uitbetaald aan zieke bondsleden en 304 gulden bij overlijden. Een hoog bedrag, gelet op het loon dat ongeveer 1 gulden 20 per dag was. Vervolgens komen afgevaardigden van plaatselijke verenigingen van meubelmakers in het najaar van 1870 bij elkaar om de voorbereidingen te treffen voor de oprichting van een landelijke vakbond. Opmerkelijk is dat de aanvankelijk geplande bijeenkomst in de zomer van 1870 werd uitgesteld vanwege het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog. We lezen daarover: "De schok, welke de eerste tijdingen der beroering in Europa op ons teweeg bragt, maakte ons ongeschikt om aan het afhandelen van geregelde zaken te denken, daarenboven was het ons toen onbekend, welken loop die gebeurtenissen zouden volgen."5 Uiteindelijk gaat de Meubelmakersbond van start op 1 mei 1871. Met als doel: het aankweken en onderhouden van eendracht en verbroedering en door alle gepaste en wettige middelen zowel het zedelijk welzijn als de stoffelijke welvaart te bevorderen. Hoe belangrijk het ambacht is, blijkt wel uit de aanduiding van de middelen om het doel te bereiken: alles aan te wenden wat kan leiden tot veredeling, waardering en verheffing van het meubelmakersvak. De contributie wordt vastgesteld op 26 cent per lid per jaar.
De Meubelmakersbond sluit zich tenslotte aan bij de eerste vakcentrale in ons land die kort daarna wordt opgericht, het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond (ANWV). Het is een gematigd links-liberale organisatie die zich sterk afzet tegen de (Nederlandse afdeling van de) eerste Internationale, waaraan de naam van Karl Marx is verbonden.
Sociaal pionier
De Meubelmakersbond is voor Bernardus Heldt een treeplank tot belangenbehartiging met een grotere reikwijdte. Meer dan dertig jaar lang is hij als voorzitter het boegbeeld van het ANWV. In 1877 komt Heldt min of meer in dienst van het ANWV, doordat hij betaald krijgt voor het redacteurschap van De Werkmansbode. Om die reden kunnen we hem de eerste bezoldigd medewerker noemen in dienst van een vakorganisatie in Nederland. Voorts is Heldt actief in de vrijdenkersvereniging De Dageraad en bestuurslid van de Neo-Malthusiaanse Bond die het gebruik van voorbehoedmiddelen en beperking van het kindertal bepleitte. Hij betrekt Aletta Jacobs bij de medische hulp voor arbeid(st)ers.
In 1885 wordt Heldt met de stemmen van de kiezers in het district Sneek voor de Liberale Unie als eerste werkman in de Tweede Kamer gekozen. Als arbeider onder de heren is hij een vreemde eend in de bijt in dit deftige gezelschap. Als 'heer onder de arbeiders' wordt hij bovendien door de groeiende groep radicale sociaal-democraten als politiek gematigd wat terzijde gezet. De door uitgebuite arbeiders aanbeden ex-Lutherse predikant Ferdinand Domela Nieuwenhuis komt drie jaar later als eerste socialist in de Kamer. Voortgestuwd door de demonstraties voor het algemeen kiesrecht en de verontwaardiging over armoede en ellende treden deze twee voorvechters als de ware volksvertegenwoordigers naar voren. Domela verlaat na één zittingsperiode de kamer. Als radicale eenling leverde hij kritiek op de regering en maatschappelijke uitwassen. Hij kwam met redelijke wetsvoorstellen die werden weggestemd door een conservatieve meerderheid. Slechts een beperkt deel van het volk was destijds vanwege het censuskiesrecht in het parlement vertegenwoordigd. Beïnvloed door deze ervaringen ontwikkelt Domela zich in anarchistische richting.6 Heldt zet zich als parlementariër zestien jaar lang onverdroten in voor lotsverbetering van arbeiders, voor betere arbeidsomstandigheden, hogere pensioenen en het algemeen kiesrecht. Vanaf 1897 niet alleen bijgestaan door politieke geestverwanten uit de Liberale en Radicale Unie, maar eveneens uit de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) van wie Pieter Jelles Troelstra de bekendste is.
Heldts leven en loopbaan dwingen bewondering en respect af. Hij groeide in zeer armoedige omstandigheden op in Amsterdam. Zijn vader was broekenmaker en overleed toen Bernardus acht jaar was. Het gezin verhuisde van een éénkamerwoning naar een kelderruimte in de Jordaan. Bernardus' moeder ging voor zichzelf en haar drie zoons de kost verdienen als wasvrouw. Op zijn tiende verliet Bernardus de lagere school om te gaan werken. In de kleine woonruimte werd gekookt, gegeten, geslapen en het wasbedrijf uitgeoefend. Geen fortuinlijke jeugd dus. Niettemin bracht Heldt het op eigen kracht tot Kamerlid, tegelijkertijd voorzitter van een vakorganisatie. Met zijn achtergronden is hij een waarlijk voorbeeld van de emancipatie, de verheffing van de arbeider. Tevens kunnen we aan zijn activiteiten een vroege vorm aflezen van de integratie van de vakbeweging in de samenleving en van het concept van de brede vakbeweging. De later door de historicus Frits de Jong Edz. aangeduide 'ingroei' van de vakbeweging vanaf de Eerste Wereldoorlog kan worden opgevat als een door sociale strijd afgedwongen acceptatie van de vakorganisatie.7
Zoals Domela geëerd werd met titels als "De apostel der arbeiders" en "Us Ferlosser", zo werd Heldt, overleden in Arnhem op 13 januari 1914, op zijn grafsteen gehuldigd met het opschrift: "Den arbeider was zijn leven gewijd tot opbeuring en verzet. Apostel van het algemeen kiesrecht."
Meubelmakersbond radicaliseert
Ongeveer twintig jaar na oprichting komt de Meubelmakersbond, zoals andere bonden van het ANWV, in radicaler vaarwater. De achtergronden hiervan zijn zowel van economische als politieke aard, het roerige politieke klimaat van de jaren tachtig en de scherpe concurrentie in de meubel- en houtsector. Stukwerk en fabrieksdiscipline typeren de veranderingen in de productiesfeer van het meubelmakersvak. Het parool van socialistische meubelmakers in deze periode is veelzeggend: "De oude bond met en in gemeenschap met het kapitaal, de nieuwe wil zelf zijn boontjes doppen en plaatst zich op 't standpunt van de klassenstrijd."8
Heldt kan zich niet handhaven in de groeiende groep socialistische metgezellen. Het leidt ertoe dat de Meubelmakersbond uit het ANWV treedt en in 1893 één van de constituerende vakorganisaties is van het revolutionair-syndicalistische Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS). De binnen de Meubelmakersbond verenigde arbeiders geven een indruk van de arbeidsdeling in de sector: meubelmakers, kastenmakers, stoelenmakers, beeldhouwers, houtdraaiers, stoffeerders, modelmakers, inleggers en politoerders.9 Het doel is allen die in Nederland het meubelvak of een aanverwant vak uitoefenen te verenigen in één lichaam en de stoffelijke, zedelijke en verstandelijke belangen van de vakgenoten te bevorderen. Het ideaal is het verkrijgen van een arbeidsdag van hoogstens tien uur met minimumloon bij wet bepaald.
In het voorjaar van 1895 komt de bond in Amsterdam voor een vuurproef te staan. Een werkgever ontslaat twee gezellen. Vervolgens breekt een staking uit die na enkele weken alle meubelmakers in de hoofdstad omvat. De voorstellen van de stakers beroeren hen al jaren:
1. Afschaffing van het stukwerk.
2. Loonsverhoging van vier cent per uur op de bestaande lonen.
3. Maximumarbeidsdag van tien uur.
4. Overwerk van ten hoogste twee uur daags, met een verhoging van 50 percent.
5. Afschaffing van nacht- en zondagswerk.
6. Bij gegeven of genomen ontslag, wederzijds veertien dagen vooruit opzegging.
7. Erkenning van de vakorganisaties.
Vooral het stukwerk is een bron van ergernis. Het wordt de kanker genoemd voor de meubelmaker die zijn autonomie en vakmanschap aantast. Typische kenmerken van belastende arbeidsomstandigheden in de meubelsector ontbreken in de opsomming: werken in bedompte ruimtes, lawaai, houtstof, lijm wat slecht is voor de longen, enzovoort. Het is een thematiek die moeilijk in een eisenpakket gericht op arbeidsvoorwaarden kan worden opgenomen. De staking, aangevangen begin februari, eindigt eind mei nadat alle financiën - zelfs in het buitenland werd geld ingezameld - zijn uitgeput. De stakers zijn verbitterd. Een aantal van hen staat op straat. "We nemen revanche", het zijn de slotwoorden van een verslag over de laatste vergadering van de stakers. Maandenlang opent elke voorpagina van het bondsblad De Meubelmaker met reuzeletters "Gedenkt de werkstakers en de slachtoffers".10
Oprichting NVV
Januari 1903 slaat een staking in de haven van Amsterdam over naar het spoor. Een opgekropte jarenlange spanning komt tot ontlading in een staking die aan het eind van die maand wordt gewonnen door de spoorwegarbeiders. De werkgevers erkennen de vakorganisatie en er volgt een verbetering van de arbeidspositie. De euforie onder het volk is groot. "Gansch het raderwerk staat stil als uw machtige arm het wil ….", staat onder een tekening van Albert Hahn: een arbeider heft zijn rechterarm omhoog en houdt treinen stil voor het Centraal Station in Amsterdam. De beroemde politieke prent symboliseert de samengebalde kracht van de arbeidersklasse. Bij de gezeten burgerij is de angst er in geslagen. De regering slaat terug door de Tweede Kamer de 'worgwetten' te laten aanvaarden. De arbeiders, vertegenwoordigd in het Comité van Verweer, komen in verzet tegen het stakingsverbod voor spoorwegpersoneel en ambtenaren. Met deze beknotting van de mogelijkheid om voor de rechten op te komen, wordt belangenbehartiging wel erg moeilijk. Ondersteund door het leger wapent de regering Kuyper zich voor de confrontatie die in de tweede week van april plaatsvindt. Deze tweede staking wordt neergeslagen. Vervolgens treedt de overheid met harde hand op tegen hen die hieraan hebben deelgenomen. Duizenden arbeiders bij het spoor, bij gemeenten en in andere bedrijfstakken worden ontslagen. Pas driekwart eeuw later in 1980 wordt de 'knevelwet' (zo aangrijpend afgebeeld door Albert Hahn die Kuyper een arbeider laat wurgen) ingetrokken.11 De dramatische afloop van de massastakingen in 1903 volgde op vele verloren stakingen in de jaren negentig. Het NAS was teveel gericht op het losse proletariaat, waarbij directe actie vaak de enige weg was om iets te bereiken. Lang niet altijd was er een weerstandskas, de bodem ervan was snel te zien en dan gingen de stakers buurten en markten langs voor financiële ondersteuning. Deze factoren vormden een onzekere basis voor succes. Uit de behoefte effectief inhoud te kunnen geven aan de gewenste solidariteit kwam de - moderne - arbeidersbeweging tot een bezinning op organisatie- en strategieaspecten. Vakbonden aangesloten bij het NAS maakten zich geheel of gedeeltelijk daarvan los. Onder leiding van Henri Polak, voorzitter van de Diamantbewerkersbond, gaat op 1 januari 1906 het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) van start. Dat presenteert zich als de moderne vakbeweging, zich daarmee afzettend tegen de als verouderd beschouwde organisatiebeginselen en tactieken van het NAS. Dat 'moderne' verwijst naar het op een gestructureerde manier willen onderhandelen met de werkgevers, de vorming van weerstandskassen, de benoeming van vrijgestelde vakbondsbestuurders die zich onafhankelijk konden opstellen tegenover de werkgever, op de centrale leiding van stakingen, de inzet voor deugdelijke arbeidswetgeving, enzovoort.12 De erudiete Polak wijst op de betekenis van scholings- en vormingswerk. De eerste daad van het NVV is de oprichting van een eigen bibliotheek. Dit staat voor het aloude ideaal van de emancipatie van de arbeidersklasse, de culturele verheffing van de arbeider.13 Onder de bij het NVV aangesloten vakorganisaties treffen we de Meubelmakersbond aan. In de zomer van 1904 had de bond zich afgescheiden van het NAS. Het bleek onoverkomelijk te zijn, maar werd door de betreffende meubelmakers die in juli 1893 zelf het NAS hadden helpen oprichten wel als pijnlijk ervaren.14 Het neutrale ANWV, waarvan Heldt in 1901 als voorzitter afscheid had genomen, bestaat ten tijde van de oprichting van het NVV nog steeds, maar leidt een kwijnend bestaan. In 1909 worden zowel het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) als het R.K. Vakbureau opgericht, eveneens volgens de moderne organisatieprincipes.
De ontwikkeling naar grotere eenheden wordt gestuwd door de overgang naar een nieuwe fase in het kapitalisme, veranderingen in het productieproces, door sociale strijd en een meer burgers en werknemers omvattende wet- en regelgeving. De vakbeweging heeft met de totstandkoming van deze drie vakcentrales in het eerste decennium van de twintigste eeuw scherpe, verzuilde grenzen gekregen. Elke vakcentrale, elke vakbond, maakt deel uit van een omvangrijker levensbeschouwelijk blok, waarbinnen de vertegenwoordigers van de georganiseerde arbeider(st)ers optreden voor hun sociale achterban.
Op 1 juli 1908 gaat de Algemeene Nederlandsche Bond van Meubelmakers, Behangers en aanverwante vakgenooten van start. De kleine eveneens bij het NVV aangesloten vakvereniging van "behangers, stoffeerders, beddenmakers en a.v." (369 leden) is een fusie aangegaan met de grote Meubelmakersbond (761 leden). De bij het NVV aangesloten bonden tellen in dit jaar totaal circa 32.000 leden, het NAS 3.400. Hoofdredacteur Hagemeyer van het bondsblad van de behangers weet wel hoe het kader van de nieuwe organisatie er uit moet zien: "Wij moeten menschen hebben met harde koppen, niet vervaard voor een beetje, mannen, die platen van staal op den kop hebben en fel toegebrachte slagen niet voelen, kerels met knuisten van ijzer, die op hun beurt vaak raak slaan, ten dienste van onze mooie toekomst."15 Vrouwen zijn er kennelijk niet. Hier is echter een kanttekening nodig. Meubelmaker of behanger waren mannenberoepen. Maar in de meubelsector werkten vrouwen als behanger- of stoffeerdernaaister, mandenmaakster of mattenvlechtster. Uit de ledencijfers die enkele jaren later voor het eerst een opgave naar geslacht bevatten, is op te maken dat weinig vrouwen bij de bond zijn aangesloten.
De geschiedenis van de nieuwe vakbond is representatief voor vele bonden die wat vakaanduiding betreft later in de anonimiteit verdwijnen. Er zijn markante momenten: de eerste en tweede landelijke collectieve arbeidsovereenkomst, de sociale verworvenheden na afloop van de Eerste Wereldoorlog, de grote werkloosheid van de jaren dertig, stakingen vóór en harmonie en arbeidsvrede na de Tweede Wereldoorlog. Blijvend is de (modernisering van) individuele dienstverlening en de collectieve belangenbehartiging, waarbij de binding van het bestaande ledenbestand en de werving van nieuwe leden hoog in het vaandel staan. Typerend is de wijze waarop door de hele historie heen ongeorganiseerden worden aangehaald en tegelijkertijd naar hen wordt uitgehaald.16
Ingroei en CAO
In 1914 werd de eerste landelijke CAO in Nederland afgesloten tussen de Nederlandsche Bond van Boekdrukkerijen en de werkliedenorganisaties in de typografie. Bestaande CAO's waren tot dan beperkt tot een bedrijf of plaats. Totaal 474 in 1914. Het leek er aanvankelijk op dat in 1914 eveneens in de meubelbranche een landelijke CAO tot stand zou komen. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verhinderde dat. Na veel correspondentie, dreigingen over en weer, onderhandelingen, enzovoort ondertekenden werkgevers (met daarbij de Bond van Meubelfabrikanten) en drie vakbonden in de sector (waarvan de NVV-bond het voortouw nam), de CAO op 28 februari 1917. De euforie was groot: "Gaan we in de geschiedenis van onzen Bond slechts een tiental jaren terug en herinneren wij ons hoe op 1 Juli 1908, bij de fusie tussen den Meubelmakers- en Behangersbonden, onze nieuwe 'Algemeene' organisatie nauwelijks duizend leden telde, welke optimist van dien tijd zou het gewaagd hebben te voorspellen, dat wij, nog geen tien jaaren later, met meer dan 500 werkgevers, waaronder al de groote meubelfabrikanten met hun machtige organisatie en een heele lijst van meubelmakers- en patroonsvereenigingen een collectief contract zouden hebben afgesloten, met zóó groote voordelen voor onze vakgenooten, als waarvoor wij in dit verslag met uitvoerige cijfers hebben kunnen gewagen."17 Korte tijd later worden in de revolutionaire nasleep van de Eerste Wereldoorlog sociale en politieke hervormingen bereikt, waarvoor de arbeidersbeweging decennia lang strijd had gevoerd. De belangrijkste zijn het algemeen kiesrecht en de beperking van de arbeidstijd. Casper Lammers, voorzitter van de Meubelmakersbond, blikt in 1930 terug op de eerste CAO in de meubelindustrie en deze roerige tijd: "Het regelde de arbeidsvoorwaarden voor den duur van drie jaren en niemand, ook niet de stoutste optimisten onder ons, hadden kunnen vermoeden, dat bij den afloop van dit contract de tienurendag en de 60-urige werkweek reeds plaats hadden moeten maken voor een werkdag van 8 1/2 uur en een 48-urige werkweek en dat de loonen meer dan het dubbele zouden bedragen van hetgeen contractueel overeengekomen was."18
Wat eveneens in 1917 door de leden als een groot goed werd ervaren was de invoering van loonvloeren voor de leeftijden van 24, 26 en 28 jaar, te lezen als de invoering van een minimumloon. Werkgevers wisten nu waaraan ze zich hadden te houden en werknemers waarop ze recht hadden. Na afloop van de CAO die een looptijd had van drie jaar, probeerden de werkgevers een tweede landelijke overeenkomst te voorkomen. Daarbij schuwden ze harde middelen niet. Op 29 maart 1920 besloten ze zelfs tot een algemene uitsluiting in het meubelbedrijf van 8.000 mannen en vrouwen. Het was een principiële krachtmeting over de medezeggenschap van werknemers en hun bonden over de arbeidsvoorwaarden. De opzet van de patroons het verzet van de arbeiders te breken slaagde niet. Voor de totstandbrenging van deze CAO moesten de bonden alles uit de kast halen, maar ze wonnen de strijd wel. Een nieuwe, belangrijke verbetering was de regeling die de gezellen bij ziekte 70 procent van hun loon tot een maximum van dertien weken in twaalf achtereenvolgende maanden garandeerde, geheel op kosten van de werkgevers. De eerste CAO uit 1917 bond 518 werkgevers, dat aantal was nu uitgebreid tot 826. Er was nu een basis gelegd voor onderhandelingen over CAO's. Van belang, omdat economisch moeilijke jaren in het verschiet lagen. Met de CAO van 1928 wordt de nog steeds bestaande vakschool van meubelmakers opgericht. Een groot goed zijn de eerste vakantiedagen, aanvankelijk nog niet doorbetaald. De Wet op de CAO van 1927 en de Wet op het verbindend en onverbindend verklaren van CAO's uit 1937 geven een juridische basis aan het overleg, de onderhandelingen en de strijd tussen de partijen.
Deze arbeidswetgeving draagt aanzienlijk bij aan de ordening van de arbeidsmarkt. De CAO staat model voor de 'ingroei' van de vakbeweging in de maatschappij die ook geïllustreerd wordt door de inschakeling van de vakorganisaties bij de uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen. De regering maakte vanaf de sociale noodsituatie in de oorlogsjaren 1914-1918 maar al te graag gebruik van de ervaring die de vakbonden hadden met hun werklozenkassen. De ingewikkelde administratie van uitkeringen bracht veel werk voor de interne vakbondsorganisatie. Vooral in de jaren dertig. De jaarverslagen van de bond toonden voor de vakgroepen meubelmakers, behangers, stoffeerders, mand- en rietbewerkers, kuipers en houtbewerkers voor enkele jaren werkloosheidspercentages van boven de vijftig. Een derde facet van de 'ingroei' is de vakbondsbestuurder. Door zijn belangenbehartiging - vaak gecombineerd met politieke en publieke functies (vooral na het bereiken van het algemeen kiesrecht) - dwingt de bestuurder respect af door zijn inzet en deskundigheid voor zijn leden en het algemeen belang. Uiteraard gedragen, voortgestuwd (maar soms ook bekritiseerd), en mogelijk alleen getolereerd, door de kracht van zijn achterban. Nagenoeg alle bestuurders van het NVV en de aangesloten bonden zijn (actief) lid van de SDAP. Voor veel arbeiders biedt de vakbeweging kansen, ontwikkeling en sociale mobiliteit. We hebben Heldt en Polak al genoemd. Nog één sprekend voorbeeld. De schildersgezel Jan van den Tempel maakte deel uit van het eerste dagelijks bestuur van het NVV. Later in zijn leven behaalt hij drie MO-aktes, studeert economie naast een drukke baan, promoveert cum laude op een economisch proefschrift, zit voor het NVV in de Hooge Raad, is lid van talrijke staatscommissies en wordt ver in de zestig in 1939 minister van Sociale Zaken.19
Arbeidsrust
De wederopbouw van ons land na de Tweede Wereldoorlog geeft de vakorganisaties (uitgezonderd de communistische Eenheidsvakcentrale) inspraak, taken en medeverantwoordelijkheid voor het herstel van de economie, de handhaving van de arbeidsrust en de opbouw van het stelsel van pensioenen en sociale zekerheid. Vóór de oorlog werd honderden keren gestaakt in de meubel- en houtsector. De eerste naoorlogse staking in de branche laat op zich wachten tot 1978. Door de samenwerking met de werkgevers, zoals in de Vakraad, wordt ordening van de bedrijfstak het trefwoord voor de arbeidsverhoudingen.
Klassiek vakbondswerk wordt overgenomen door de staat. Een voorbeeld hiervan uit de Meubelmakersbond is het ziekengeld. Op het congres in 1946 wordt heftig gediscussieerd over het voorstel van het bondsbestuur de aanvullende ziekengelduitkering te laten vervallen. De afgevaardigden zijn van mening dat de zieke werknemer die aanvulling op zijn schrale inkomen hard nodig heeft. Er gaat bovendien een wervende kracht vanuit naar ongeorganiseerden. Maar helaas, het is een te grote financiële last geworden voor de vakvereniging. Het bestuur zegt nog wel toe zich in te zetten voor een verhoging van de wettelijk vastgestelde uitkering bij ziekte. De meeste plaatselijke voorlopers van de bond waren ooit opgericht als ziekenkas en met dit besluit werd dus een streep gezet onder een belangrijk stuk geschiedenis. Een andere bondsvoorziening die sneuvelt, is het ouderdomstoelagefonds dat nog wel blijft uitkeren tot de Noodwet-Drees in 1947. Het zijn voortekenen van de verzorgingsstaat in wording, waarbij de overheid de door vakorganisaties voor hun leden gecreëerde tegemoetkomingen of in CAO's vastgelegde arbeidsvoorwaarden (denk aan minimumloon en vakantiedagen) introduceert voor alle werknemers of burgers.
In 1967 overschrijdt de bond (Algemene Bedrijfsbond voor de Meubilerings- en Houtbedrijven) voor het eerst de magische grens van 10.000 leden. Een kleine bond, maar met een gevestigde naam. Het totale ledental van de negentien bij het NVV aangesloten bonden is in dit jaar 550.000. Financiële redenen, concentraties en schaalvergroting in het bedrijfsleven dwingen bonden binnen het NVV tot samenwerking om strategischer en effectiever met werkgevers te kunnen onderhandelen. Met een handdruk nemen de afgevaardigden op het congres van de Algemene Bedrijfsbond voor de Meubilerings- en Houtbedrijven (ABMH) op 21 november 1970 afscheid van elkaar en van de bond. Ze beseffen dat ze de eeuwviering van hun bond net niet meer zullen meemaken. Op 1 januari 1971 gaat de ABMH met de Algemene Nederlandsche Bouwarbeidersbond op in de Algemene Nederlandse Bond voor de Bouwnijverheid, roepnaam Bouwbond NVV.20 De voorheen landelijke Meubelmakersbond verliest met de nieuwe naamgeving een deel van de herkenbaarheid en identiteit. Het bestaan wordt voortgezet als vakgroep in een groter geheel.
Een conclusie: vakorganisaties veranderen met de tijd. Wat blijft, is dat vakbondswerk mensenwerk is. Het verbindt generaties voor een goede zaak: een redelijk loon voor de geleverde arbeidsprestatie, zeggenschap op het werk, gezonde en veilige arbeidsomstandigheden en een rechtvaardige en democratische samenleving. Dat gebeurt door 'gewone mensen' die aantonen dat persoonlijke inzet, samenwerking, strijdvaardigheid en solidariteit de moeite waard zijn. Vakbondswerk loont.
1 Trainer/adviseur ondernemingsraden bij Odyssee, verricht onderzoek naar en publiceert over de geschiedenis van de vakbeweging. In Solidariteit schreef hij gedurende tien jaar de rubriek "Verborgen en vergeten geschiedenis". In deze bijdrage maakt hij gebruik van zijn monografie Kunstbroeders of meubelslaven. Uit de geschiedenis van de vakbeweging in de meubel- en houtsector, Amsterdam 2002. Daarnaast is een oudere publicatie van zijn hand geraadpleegd: Historisch mozaïek van de FNV, Bentveld 1990. E-mail: harry.peer@kpnplanet.nl (terug)
2 J. Vos en B.H. Heldt, Mededeelingen van het Nederlandschen Meubelmakersbond. De Productieve Associatie, Amsterdam 1873, p. 5. (terug)
3 Passage uit een brief van de firma Pander en Zonen/Behangers en Meubelfabrikanten, 14 januari 1914, aan B. Olvers, secretaris van de afdeling Den Haag van de Meubelmakersbond. Enkele jaren later wordt de arbeidsweek van 84 uur met de invoering van de landelijke CAO bijna tot de helft teruggebracht. (terug)
4 Vakbondsbestuurder Jaap Gelens na een bezoek aan de Java Deurenfabriek in Velsen Noord, Ons Bondscontact, 2 december 1970. (terug)
5 H. Peer, Kunstbroeders of meubelslaven, p. 17. (terug)
6 Zie: J. Frieswijk, F. Domela Nieuwenhuis, Van Christen tot Anarchist, Amsterdam 1910. J.J. Kalma, Y. Kuiper (red.), Ferdinand Domela Nieuwenhuis. De apostel van de Friese arbeiders, Drachten 1988. J. Meyers, Domela, een hemel op aarde. Leven en streven van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, Amsterdam 1995. (terug)
7 Fr. De Jong Edz., Om de plaats van de arbeid. Een geschiedkundig overzicht van ontstaan en ontwikkeling van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, Amsterdam 1956. (terug)
8 H. Peer, Kunstbroeders of meubelslaven, p. 49. (terug)
9 Politoeren is een oppervlaktebewerking van hout waarbij met een prop een oplossing van schellak in alcohol met een wrijvende beweging wordt aangebracht; een techniek die veel vakmanschap vergt. (terug)
10 H. Peer, Kunstbroeders of meubelslaven, pp. 53-59. (terug)
11 A.J.C. Rüter, De Spoorwegstakingen van 1903. Een spiegel der arbeidersbeweging in Nederland. Reprint. Nijmegen 1978. Een eeuw later verschenen terugblikken op het belangrijkste arbeidsconflict uit de geschiedenis van de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Bijvoorbeeld in nummer 112 van Solidariteit, april 2003 en de Nieuwsbrief van de Vakbondshistorische Vereniging, nummer 4, december 2002 en nummer 1, maart 2003. (terug)
12 Zie: Fr. De Jong Edz., Om de plaats van de arbeid. Tevens: E. Hueting, Fr. De Jong Edz., R. Ney, Naar groter eenheid. De geschiedenis van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen 1906-1981, Amsterdam 1983. Voor de recente periode: T. Akkermans, met interviews door H. Kool, Redelijk Bewogen. De koers van de FNV 1976-1999. Van maatschappijkritiek naar zaakwaarneming, Amsterdam 1999. Veel gelezen wordt ook: G. Harmsen, B. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging, Nijmegen 1975. (terug)
13 S. Bloemgarten, Henri Polak. Sociaal democraat 1868-1943, 's-Gravenhage 1993. Een vakbondspionier met visie en uitzonderlijke talenten, tevens baanbrekend op het gebied van monumentenzorg, natuur- en milieubescherming. Het eerste socialistische gemeenteraadslid van Amsterdam en het eerste socialistische Eerste-Kamerlid, enige jaren voorzitter van de SDAP. Auteur van vele publicaties, ook op cultureel en ecologisch terrein. Vertaalde de studie van Sydney en Beatrice Webb over de geschiedenis van het Britse vakverenigingswezen. Was bestuurder van Heemschut, de Vereniging de Hollandsche Molen en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten. Polak werd in 1932 bij het driehonderd jarig bestaan van de Universiteit van Amsterdam onderscheiden met een eredoctoraat. De motivering daarvoor was: "omdat hij in de vakbeweging de wetenschap diende, voor haar een plaats opeiste in het leven van de opkomende arbeidersklasse". (terug)
14 Over de beginperiode van het NAS, zie: M. Buschman, Tussen revolutie en modernisme, Geschiedenis van het Nationaal Arbeids-Secretariaat 1893-1907, Den Haag 1993. 'Verouderd' is een term die vooral van NVV-zijde werd gebruikt. De organisatiebeginselen van het NAS bevatten ook elementen als: zelforganisatie, basisdemocratie en een gerichtheid op handelen. Het in de jaren zestig van de twintigste eeuw van de grond gekomen bedrijfsledenwerk in de vakbeweging sluit hier enigszins op aan om een tegenwicht te bieden ten opzichte van het centralisme. (terug)
15 H. Peer, Kunstbroeders of meubelslaven, p. 88. (terug)
16 Soms in niet mis te verstane woorden: "Men noemt patroons, welke onder het loon werken, of op alle mogelijke manieren den werkman benadeelen, BLOEDZUIGERS. Echter komt 't mij voor dat een gezel, die ongeorganiseerd is, nog meer zuigt dan een patroon, omdat juist hij geniet van den strijd en opoffering, welke zijn metgezellen zich getroosten om te komen tot betere levensvoorwaarden. Die personen schelden en razen op het klassebelang der patroons, terwijl zij als armzalige klaplopers hunkeren naar 't ogenblik, dat hunne georganiseerde vakgenoten weder een overwinning hebben behaald.". Uit: Jaarboekje Nederl. Behangers-, Stoffeerders- en Beddenmakersbond, 1906. (terug)
17 Alg. Nederl. Bond van Meubelmakers, Behangers en a.v., Jaarverslagen 1916 en 1917. (terug)
18 C. Lammers, Versterkt de gelederen. Een aansporing tot de georganiseerden om hun vakbond te versterken. Zonder plaatsnaam, 1930. (terug)
19 Zie de biografische schets over Van den Tempel van T. van der Linden en G. Harmsen, in: Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland, deel 8, Amsterdam 2000, pp. 280-288. (De MO-akte geeft een lesbevoegdheid in het middelbaar onderwijs; de Hooge Raad is op te vatten als een voorloper van de Sociaal Economische Raad.) (terug)
20 Zie voor de fusie zowel H. Peer, Kunstbroeders of meubelslaven als H. Righart en J. Ramakers, Steigers weg! Bouw- en houtbonden van verdeeldheid naar eenheid 1945-1981, Baarn 1982. (terug)
|