Henk de Jong is opgegroeid in St. Pancras, een dorp in het 'rijk
der duizend eilanden' zoals men de streek noemt waar de witte kool geteeld
wordt. In 1946 moest hij als soldaat naar dat andere, uit 13.000 eilanden
bestaande, rijk in de Archipel. Van zijn klas op de dorpsschool gingen
er van de 23 jongens 13 als dienstplichtig soldaat naar Indonesië.
Henk de Jong weigerde.
Sinds 1944 is Henk de Jong actief in de vakbeweging. Eerst in de EVC,
nu als lid van de bondsraad van de Industriebond FNV.
De burgemeester wilde me ompraten
"In 1946 kreeg ik een oproep voor militaire dienst.
Ik ben nog wel naar de keuring gegaan, maar meteen daarna naar een psychiater.
Ik wilde als dienstweigeraar erkend worden. Dat is dus niet gelukt, ik
moest onderduiken. Ik was trouwens de enige weigeraar in het dorp. De
burgemeester heeft nog een hele dag met me zitten praten om me over te
halen toch naar Indonesië te gaan. Dat heb ik uiteraard geweigerd.
Toen was ik al getrouwd en was onze oudste zoon geboren.
Het was niet zo gek dat ik dienstweigeraar was. M'n vader was aanhanger
van Bellamy. Dat was een beweging die zonder strijd naar een ideale maatschappij
wilde. Socialisme zonder klassenstrijd. Ze wilden dat bereiken door bijvoorbeeld
het geld af te schaffen. M'n vader was geheelonthouder, tegen het kolonialisme
en antimilitarist. Het was me met de paplepel ingegeven: je zal een ander
mens niet onderdrukken en helemaal niet met wapens.
Bij m'n vader zat het nog dieper, hij was absoluut tegen het dragen
van wapens, of het nou een mes was of een geweer.
Ik was veertien jaar in 1940. Ik zat op de ambachtsschool in Alkmaar.
De bovenverdieping van de school werd meteen gevorderd, er werden Duitse
soldaten ingekwartierd. Op het dorp kenden we het fascisme niet echt. Voor
ons was het net zo iets als het communisme. Allebei barbaars.
Later, toen ik moest onderduiken en in het verzetswerk terecht kwam,
werd ik dus ook zo'n barbaar, want ik sloot me aan bij de illegale CPN.
Het begon met het rondbrengen van illegale kranten, Trouw, De Waarheid,
Je Maintiendrai, Vrij Nederland ... van alles, als de mensen maar voorlichting
kregen. Zo dacht je.
Later werd de groep waarvan ik deel uitmaakte, ingeschakeld bij sabotage.
In 1943 hebben we een stuk spoorlijn bij Alkmaar opgeblazen. Meteen erna
werden negen mensen uit de gevangenis gehaald en neergeschoten...
Dat was een moeilijke periode, want de mensen buiten het verzet wezen
ons als schuldigen aan. In het dorp hoorde je bijvoorbeeld: 'Moet dat nou,
al dat geweld.' In die tijd kon ik natuurlijk niet voor de draad komen en
rechtuit zeggen: 'Ja, dat moet, die dingen moeten nou eenmaal gebeuren,
en dat geweld komt niet van onze kant.' Maar er was altijd dat stille verwijt.
De mensen wilden gewoon rustig verder leven, niet geconfronteerd worden
met rottigheid. Toch vind ik nog steeds dat van de honderd mensen er eigenlijk
maar een paar echt slecht zijn. Dat je om die enkeling te pakken anderen
verliest, is het grote dilemma.
Op een gegeven moment had het verzet in de kop van Noord-Holland te
maken met verraad. Er moest iemand geliquideerd worden. Ik ben wel bij
het overleg betrokken geweest, gelukkig niet bij de voltrekking van het
vonnis. Ik heb 't er toen moeilijk mee gehad en nu nog... Aan de andere
kant heeft het weer mensenlevens gespaard. Met die gedachte troost je je
dan maar. Wat dat betreft had m'n vader wel gelijk, een oorlog maakt veel
stuk.
We verzetten ons ook tegen zwarthandel. De van het voedselgebrek profiterende
boeren waren helemaal niet gelukkig met ons. Ik was in de Wieringermeer,
toen de polder onder water werd gezet. Bij die gelegenheid werd het gesjacher
van sommige boeren heel duidelijk. Er was er eentje die z'n hele schuur
vol met schoenen en linnengoed had gestouwd. Bij diezelfde gelegenheid
hebben wij nog de natte tarwe uit het water opgevist, gedroogd en uitgedeeld.
Maar boeren zeiden doodleuk: 'Laat maar verzuipen, we krijgen toch alles
vergoed.'
Er waren natuurlijk ook boeren die goed waren, het verschilde eigenlijk
van dorp tot dorp. Winkel en Nieuwe Niedorp bijvoorbeeld waren de goeie
uitzonderingen. De bewoners van die dorpen waren zonder meer solidair met
het verzet. Dat kwam hoofdzakelijk, omdat dominee Schermerhorn daar had
gewoond. Hij was al dood in die jaren, maar z'n invloed was nog niet verdwenen.
Het zijn de dorpen geweest waar voor de oorlog al antimilitarisme en socialisme
van de kansel werden gepredikt.
In 1943 werd m'n vader gearresteerd en naar de gevangenis van Scheveningen
gebracht. M'n broer, die ook actief was in het verzet, was al ondergedoken
in Friesland.
Er zijn voor mij dus een paar redenen geweest niet naar Indonesië
te gaan. De invloed van thuis en m'n ervaringen in de oorlog. Ik had ondervonden
wat het is om onderdrukt te worden. Moesten wij hetzelfde doen in andermans
land? Mijn verzetsgroep werd een keer benaderd door een Duitse soldaat.
Hij vertelde dat hij wilde deserteren, maar daarbij hulp nodig had. Burgerkleren,
een onderduikadres, papieren. Wij dachten dat het een provocatie was en
hielden ons van de domme.
 |
Henk de Jong, 1994 |
Wij hebben de tijd niet eens gehad om uit te zoeken of het goed zat,
want een paar dagen na zijn bezoek hoorden we dat hij zich had opgehangen.
Hij had bevel gekregen om naar het Oostfront te gaan en zag geen uitweg
meer. Op desertie stond de doodstraf.
In 1946 heeft men mij daar ook mee bedreigd. Officieel waren we nog
in staat van oorlog met Duitsland en of ik dan wel wist dat op weigering
van een dienstbevel de doodstraf stond. Intimidatie.
Maar ik realiseerde me wel dat ik jarenlang zou moeten zitten als ze
me te pakken kregen.
Toen vast stond dat ik uitgezonden zou worden naar Indonesië,
ben ik verdwenen uit Pancras, ben ik via Amsterdam ondergedoken in Frankrijk.
Illegaal de grens over, dat was toen niet zo makkelijk als nu. De eerste
tijd heb ik bij een boer gewerkt, daarna ben ik in de steenkolenmijnen
bij Lille terechtgekomen. We waren daar trouwens met een klein ploegje
Indonesië-weigeraars. We zaten veilig, want Frankrijk leverde niet
uit.
We woonden in een barakkenkamp dat eigendom was van de mijn in het
mijndorp Vermelle. Na de sluiting van de mijnen is dat dorp onder Franse
monumentenzorg geplaatst. In de vakantie, die ik altijd in Frankrijk doorbreng,
verzuimen we nooit Vermelle te bezoeken. Dan komt alles weer boven.
In het kamp woonden ook Duitse krijgsgevangen. Die werden na de bevrijding
verplicht om aan het kolenfront te werken. In het begin dachten veel Fransen
dat wij ook Duitsers waren. Voor ons een pijnlijk misverstand dat we snel
uit de wereld hebben geholpen.
Ik was ingedeeld bij een ploeg die in mijnschacht 'neuf' de steenkool
weghaalde. Ik weet het nummer van m'n lamp nog, cent quatorze, honderdveertien.
Toen ik er kwam, sprak ik geen woord Frans. De ondergrondse ploegen werkten
in tarief, dus toen wij bij een ploeg ingedeeld werden, maakten we die
Franse kompels duidelijk dat we het vak nog moesten leren, dat we dus
niet mee konden delen voor de volle honderd procent. Daar wilden ze niet
van horen. Vanaf het begin kregen we het volle loon. Die solidariteit was
hartverwarmend.
Ik heb er ook nog een staking meegemaakt. De meerderheid ging niet
naar beneden, maar zoals dat gaat, er zijn altijd enkelingen die wel willen.
Ik had me al aangesloten bij de Franse vakbond, staakte uiteraard mee.
We stonden te posten bij onze schacht, toen een paar Franse mijnwerkers
aanstalten maakten toch naar beneden te gaan. Het verbaasde me dat het
stakingspiket daartegen geen bezwaar maakte. Maar ze reageerden heel laconiek,
zeiden dat we kalm moesten blijven, dat het wel goed zat...
Nou, het zat goed, want toen die werkwilligen eenmaal beneden waren,
werd de stroom eraf gegooid. Zaten ze op vijfhonderd meter diep in het
pikkedonker en kon er niet gewerkt worden. Maar dat was nog niet alles.
De lift deed het ook niet.
Via een klimijzer, dat alleen in noodgevallen gebruikt kon worden,
kwamen ze één voor één naar boven. Ze werden
met handgeklap door ons begroet. Zeiden de Franse collega's: 'Zo lossen
wij dat nou op, dat gebeurt geen tweede keer.' En daarmee was de kous ook
af. Van rancune naderhand merkte je niks. Kon ook niet, want in het werk
was je op elkaar aangewezen.
We hadden nog contact met Nederland en wisten dat er een vrij grote
groep Indonesië-weigeraars werk en een onderduikplaats zocht. We hebben
toen een vluchtroute gemaakt. Ik ben naar Nederland gegaan om te bespreken
hoe we die jongens over konden brengen. Met Nel en de kleine jongen zijn
we in Lille op de trein gestapt. Ik nam een kaartje tot Brussel, want ik
zou weer illegaal de grens van Nederland overgaan. Nel en de kleine konden
rustig doorreizen naar St. Pancras, naar mijn ouders.
Die vluchtroute wilde ik bespreken met iemand van de partijleiding
van de CPN in Amsterdam. De dag dat ik weer vertrekken zou naar Lille,
ging ik dus naar het partijbureau in Amsterdam, ik deed mijn hele verhaal.
Toen ik uitgesproken was zei die man: 'Henk, weet je, de partij is eigenlijk
tegen individuele desertie. Dienstplichtigen kunnen in het leger ook onze
standpunten over Indonesië uitdragen.'
Ik was perplex en heb alleen gezegd: 'Je wordt bedankt, kameraad.'
Ik was niet van plan z'n raad op te volgen, want dat kwam erop neer
dat ik me zou moeten melden bij Militaire Zaken.
Dat heb ik maar niet gedaan. Maar we zijn toen niet meer teruggegaan
naar Lille. We besloten dan maar in eigen land onder te duiken. Het gekke
van de zaak was dat ik daarbij wel weer hulp kreeg van communisten. Zo
hebben we bijvoorbeeld een tijdje in Amersfoort gewoond, achter een winkel
waar De Waarheid uitgezet werd aan de lopers. Toen die winkel opgeheven
werd, moesten we weg. Via de EVC hebben we toen een onderkomen gekregen
op het kampeerterrein Kampoord in Soesterberg. Het terrein werd door de
vakbond en de jeugdbeweging, het ANJV, geëxploiteerd. Ik was daar
een soort klusjesman, verdiende daarmee m'n brood. Het was een mooi terrein
dat eigendom was van de familie Wilton. Na de oorlog werd het afgenomen,
omdat de familie gecollaboreerd had met de Duitsers. Tenslotte kregen
ze het toch weer terug en was de bond een mooi kampeerterrein kwijt en
wij ons veilige bivak.
 |
Indonesië-weigeraars op appèl in de strafgevangenis Bankenbosch in Veenhuizen, 1949 - foto Dolf Kruger |
We zijn teruggegaan naar de Zaanstreek, konden via een oom van Nel een
boot krijgen om op te wonen. De schuit lag eigenlijk aan het Nieuwe Meer
in Amsterdam. Daar konden we niet wonen, want dan zouden gemeentelijke
instanties moeten beslissen over een ligplaats. Die bemoeienis kon ik als
voortvluchtig deserteur natuurlijk niet hebben. In Zaandam hebben we ook
illegaal gelegen. Maar ik werkte wel, dan hier, dan daar. Er was behoefte
aan vakmensen in de metaal. De ondernemers knepen wat dat betreft een oogje
dicht. En niet alleen bij de kleine bedrijven, ook de grote. Zodoende heb
ik ook bij Albert Heijn en Bruynzeel gewerkt. Als illegaal het laatst bij
de technische dienst van Verblifa, de blikfabriek. Daar ben ik tenslotte
gearresteerd. Op 22 februari 1950. Ik was in de werkplaats toen er van
de personeelsdienst een seintje kwam of ik eventjes boven wilde komen.
Toen ik in de deur van het kantoor stond, zag ik waarvoor ik moest
komen: er zaten twee marechaussees op me te wachten. Ik werd gearresteerd
en ze leverden me af bij de Hembrug, van daar ben ik onder geleide van
een wachtmeester van de Zaandamse politie met de trein naar de gevangenis
in Den Bosch gebracht. Voor we instapten, vroeg de man me nog of ik van
plan was weg te lopen. Als ik 'ja' gezegd had, zou ik handboeien om hebben
gekregen. Tijdens de reis vertelde hij dat z'n zoon als dienstplichtig
soldaat gesneuveld was in Indië. En toevallig heette hij ook nog De
Jong.
In Den Bosch heb ik een maand gezeten, ik heb er van de morgen tot de
avond zitten klaverjassen met de bewaking. Ze brachten me daarna naar Scheveningen.
Daar was een heel ander regime. Na een aantal dagen werd ik gelucht op
de binnenplaats en schrok me rot. Daar liepen, telkens in een kringetje
en zwijgzaam, andere dienstweigeraars. Die jongens zagen eruit als geesten:
lijkbleke gezichten, apathisch, volkomen stuk gemaakt. Ik werd teruggebracht
naar m'n cel en op hetzelfde moment dat ik weer alleen was dacht ik: 'Dat
moet mij niet gebeuren, ik moet hier uit...' Daarna heb ik de wacht geroepen
en aangekondigd dat ze m'n eten konden houden, dat ik niets meer zou drinken
en niets meer zou zeggen. Hongerstaking. Het leek me de enige weg.
Het heeft drie weken geduurd. In die tijd kwamen ze wel met drinken.
Dan kreeg je een trechter in je keel en dan goten ze er sap in, dan moet
je wel slikken wil je niet stikken. Maar na die drie weken was ik wel in
een dusdanige toestand dat ze me over moesten brengen naar een Militair
Hospitaal in Den Haag.
Daar lag ik tussen de gewonden die uit Indonesië waren gekomen.
Jongens die helemaal stuk geschoten waren. Vreselijke dingen gezien.
Stakkers waren het. Ik hielp de verpleegsters. De hoofdzuster zei tegen
me: 'Ik begrijp het niet, U bent zo'n aardige jongen en dan dienstweigeraar.'
Ik heb er een maand doorgebracht. Werd intussen wel weer verhoord, maar
er was ook een psychiater bijgehaald en die oordeelde dat ik noch naar
de gevangenis terug kon, noch in dienst moest. Ik dacht nou kan ik naar
huis. Dat was niet het geval. Eerst moest ik nog voor de rechter verschijnen.
Ik kreeg alsnog vier maanden gevangenisstraf. Omdat ik in 1946 het bevel
van de burgemeester genegeerd had, niet opgekomen was. Ze hadden toen
waarschijnlijk geen cel voor me, want na de rechtszitting mocht ik meteen
naar huis. Ik zou nog wel horen wanneer en waar ik m'n straf zou moeten
uitzitten.
Twee jaar later, in januari 1952, werd ik 's morgens om vier uur van
m'n bed gelicht. Het was weer de marechaussee. Ik werd naar Veenhuizen
gebracht om die vier maanden uit te zitten. Ik werd geplaatst in Bankenbos.
In mijn tijd zaten daar ook nog de Drie van Breda, in de afdeling Norgerhaven.
Die gasten hadden toen al tal van faciliteiten, radio, bezoek enzovoort.
Dat kregen wij, de weigeraars, niet. Nel had bijvoorbeeld de Lage Landen
aan de Zee van Annie en Jan Romeijn meegenomen. Ik mocht dat boek niet
lezen. En zo waren er meer boeken die verboden waren. Ik werd aan het werk
gezet. Omdat ik een technisch beroep had, werkte ik bij de elektriciteitscentrale.
M'n maat was een mof die op een gegeven moment de benen nam. Omdat hij
gevlucht was, werd ik in het vervolg door een gewapende bewaker naar de
centrale gebracht. Die man had daarover behoorlijk de pest in, want zijn
werkdag was zodoende met een uur verlengd. Heen en terug naar de centrale
was een uur lopen.
Nadat ik die vier maanden had uitgezeten, kon ik eindelijk een punt
zetten achter dat illegale bestaan. Kon ik gaan werken zonder angst om
gepakt te worden. Dat wil niet zeggen dat m'n weigering naar Indonesië
te gaan helemaal vergeten was. De goegemeente heeft er alles aan gedaan
de herinnering daaraan levendig te houden. Op allerlei manieren hebben
ze ons dwars gezeten. Openlijk en in het geniep. Een voorbeeld daarvan
kregen we toen Nel en ik in Noord-Holland een camping wilden beginnen.
Alles was rond: het terrein, de outillage, het geld. Toch kregen we
de kans niet. Het gemeentebestuur weigerde mij een vergunning te geven.
Zonder opgave van reden. Uiteindelijk zijn we in Gelderland beland. Maar
we merken ook hier dat bepaalde mensen het niet leuk vinden in de nabijheid
van een Indonesië-weigeraar te wonen. We worden nog steeds op allerlei
manieren dwars gezeten... Maar het doet me niet veel meer, we gaan stug
door."
|