Als joodse Amsterdammer heeft 'Herman Overdiek' de Tweede Wereldoorlog
overleefd. Vanaf 1942 zat hij ondergedoken. Na de oorlog werd hij, als
enige overlevende van zijn familie, opgeroepen om naar Indonesië te gaan.
Hij weigerde en moest opnieuw onderduiken. Zijn verhaal over de periode
in de oorlog en in de jaren erna wilde hij geven, maar wel onder zijn naam
uit de illegaliteit: Herman Overdiek. "Het feit dat ik m'n eigen naam
niet wil gebruiken is, ik geef het toe, een slecht teken des tijds. Aan
de andere kant, ik kan de negatieve signalen, waaronder opkomend neofascisme,
die mij gevoelsmatig tot waakzaamheid manen, niet negeren."
De legerarts zei dat ik geen oorlogsslachtoffer was
"Als Amsterdamse joodse jongen heb ik de vervolging
in alle hevigheid meegemaakt. In juni 1942 werd ik opgepakt, omdat ik geen
Jodenster droeg. Kon op dat moment ook niet, want we waren met een ploegje
jongens aan het zwemmen. Via de Euterpestraat werd ik naar de gevangenis
op de Amstelveenseweg gebracht. Ik zat daar op de zogeheten Juden Abteilung.
Om dat duidelijk te maken, waren op onze celdeuren grote Jodensterren gekalkt.
Ik zat in de cel B2-10. Ik was toen zeventien jaar, minderjarig dus.
Ook volgens de Duitse wet.
't Klinkt ongeloofwaardig, want de nazi's waren al bezig met onze vernietiging.
Of het nou om een baby of een negentigjarige ging, jood was jood. Toch
kwam ik in 1942 vrij. Noem het een wonder. Was het ook. Ik verklaar het,
doordat één of andere SD-er zich met 'Grundlichkeit' aan
regels hield en de Duitse meerderjarigheidswet heeft gehanteerd. In ieder
geval heeft het mij m'n leven gered. Met mij kwam ook een meisje Gomperts
vrij, die net als ik, op dat moment zeventien was.
M'n vriend David Tokkie, die gelijk met mij opgepakt was, was achttien
en is met anderen naar Mauthausen gebracht en nooit teruggekomen.
Zo kwam ik plotseling thuis, bont en blauw geslagen, kaalgeschoren.
Mijn broers waren toen al weggehaald en gedeporteerd.
Voorjaar 1943 zijn m'n ouders 's nachts van huis gehaald en weggevoerd
naar Westerbork. Ik was die nacht niet thuis. Ook toen heb ik de dans kunnen
ontspringen. Mijn ouders zijn via Westerbork naar Auschwitz gevoerd en
meteen na aankomst vermoord. Dat heb ik pas na de oorlog gehoord. M'n broers
zijn ook niet teruggekomen. Jaques, m'n oudste broer, is al in 1942 vermoord,
Charles in 1945.
Nadat m'n ouders weggehaald waren heb ik me nog een tijdje kunnen handhaven
in de woning. Ik was ontredderd, eenzaam, opgejaagd.
Ik moest me verstoppen, ik had te maken met doodsbange buren die niets
met mij te maken wilden hebben, bang als ze waren door de SD gearresteerd
te worden wegens hulp aan joden.
Bij het minste zweem van onraad moest ik over de daken weg zien te
komen. Op straat was je als jood niet veilig. Er werden razzia's gehouden.
In de buurt, in de hele stad, dan hier, dan daar.
In het najaar van 1943 kwam ik in contact met iemand van het verzet.
Door zijn hulp kon ik onderduiken in Drenthe, in een klein dorp bij Hoogeveen.
Ik kwam er 's avonds aan. Het was al donker en de regen kwam met bakken
uit de hemel. Het eerste wat ik zei toen ik binnenkwam, was: 'Wat een rotweer'.
Ik wilde het ijs breken, niet laten merken hoe verlaten ik me voelde. Nou,
ik had m'n entree meteen verpest, want het waren diepgelovige mensen, die
zelfs regen beschouwden als een zegen van boven... Na mijn verkeerd gekozen
begroeting kwam dus eerst een preek.
Het is me altijd bijgebleven. Nee, ik vind het nog steeds wonderlijk
hoe de noord- en de zuidpool bij elkaar kunnen komen. Je moet je voorstellen,
het waren streng gelovige, gereformeerde mensen die een bepaald idee hadden
over Amsterdamse joden. Die dachten dat ik met de Thora was opgevoed.
Dat was hun idee van jodendom. Weliswaar een ander geloof, maar toch. Nou,
daar kwam ik. Mijn familie was volkomen geassimileerd, ik had nog nooit
een synagoge van binnen gezien. M'n moeder hield zo'n beetje vast aan de
vrijdagavond, maar dat was meer voor de gezelligheid. We woonden in de
Amsterdamse Diamantbuurt, waar de SDAP behoorlijk vertegenwoordigd was,
zelf was ik lid van de AJC, nam ook deel aan de activiteiten van die jongerenclub.
Dat bedoel ik nou met die opmerking over de noord- en de zuidpool. We
kwamen toch uit verschillende werelden. Maar m'n beschermers in Drenthe
bleken wel buitengewoon goeie, rechtschapen mensen te zijn. Ze hadden
in ieder geval de moed om een opgejaagde jood te verbergen. We weten inmiddels
wel dat dit geen algemeen geldend principe geweest is. Na de oorlog heb
ik ze nog vaak bezocht. Voor hen ben ik altijd de Herman gebleven die
uit Amsterdam was komen vluchten.
Ik heb me daar ook nuttig kunnen maken, me kunnen uitleven in m'n hobby,
tekenen, wat later m'n vak werd. Want ook daar waren vervalste persoonsbewijzen
nodig. Ik tekende ook spotprenten die dan weer verkocht werden. De opbrengst
ging naar het verzet. Er moesten pamfletten gedrukt worden, een illegaal
blaadje uitgegeven.
De meeste tijd zat ik in een soort hol onder de gereformeerde kerk
van Nieuwlande. Het was er donker. Als ik werkte, deed ik dat bij kaarslicht.
In die tijd van holbewoner heb ik maandenlang geen daglicht gezien.
Op een gegeven moment werd de kerk omsingeld door de SD. Ik was al
gewaarschuwd en toen ze het luik van mijn hal hadden ontdekt, was ik gevlogen.
Ik dook onder bij andere mensen in het dorp tot ook daar de SD een
inval deed. Bij die familie was voor mij een schuilplaats onder de vloer
gemaakt. De SD heeft het niet ontdekt, maar ik was weer door het oog van
de naald gekropen.
De bevrijding, ja. Ik voelde me allerminst bevrijd. Ik had m'n ouders,
m'n broers, m'n hele familie verloren. Ik voelde me ellendig, eenzaam,
uit het lood geslagen. Vind je het gek?
Toen ik naar de woning van m'n ouders ging, was deze bewoond door vreemde
mensen en de mij bekende oude buren smeten de deur voor m'n neus dicht.
Later heb ik gehoord dat ze de meubeltjes van m'n ouders hadden ingepikt,
dat ze me daarom niet binnen wilden laten.
De eerste maanden na de bevrijding had ik geen dak boven m'n hoofd,
ik sliep in plantsoenen en in tramhuisjes.
In 1946 ben ik getrouwd. In die eerste tijd ben ik vast geen voorbeeldige
echtgenoot geweest, het was voor mij onmogelijk te leven alsof er niks
gebeurd was. Normaal werken bijvoorbeeld was er niet bij, ik was te onrustig
om binnen vier muren te zitten. In die tijd heb ik m'n brood verdiend
door op straat op te treden. Ja hoe? Met een gitaar en liedjes zingen,
waaronder 'De gedachten zijn vrij' uit Jan Pierewiet. Een blauwe maandag
heb ik nog bij een drukkerij gewerkt. Pas veel later ben ik in m'n vak
gekomen, grafisch ontwerper.
In 1948, ik was toen net 23 jaar, werd ik opgeroepen voor de militaire
dienst.
In de kazerne van Eefde en later in Haarlem kreeg ik een basisopleiding
van drie maanden.
Vaak zat ik in arrest, omdat ik de bevelen niet opvolgde. Dat hele
militaire gedoe stond me tegen. Ik wilde onder die diensttijd uit, maar
opnieuw onderduiken zag ik ook niet zitten. Op een gegeven moment hebben
ze me naar een zenuwarts van het leger gestuurd. Die moest dus nakijken
of ik wel geschikt was, goedgekeurd kon worden. Ik heb de man m'n hele
verhaal gedaan. Hij was er niet van onder de indruk. En dat ik mezelf tooide
met het predicaat 'oorlogsslachtoffer' vond hij helemaal overdreven.
Ik had m'n familie niet verloren door oorlogshandelingen, een bombardement
bijvoorbeeld.
Dat was nog in de jaren voor professor Bastiaans zich met
de problematiek van de oorlogsslachtoffers bezig ging houden.
 |
Herman Overdiek, 1949 |
Ik werd dus weer goedgekeurd, hoe beroerd ik er ook aan toe was. Ik
moest me in een andere kazerne, in Assen, voorbereiden voor verscheping
naar Indonesië. Toen ben ik wel ondergedoken. Opnieuw ondergedoken.
Ik was niet van plan mee te doen aan een smerige koloniale oorlog. Want
ik kon me wel indenken hoe de bevolking daar zich zou voelen onder onze
soldatenbezetting...
Die onderduikperiode heeft drie jaar geduurd. Een zware tijd, niet
alleen voor mij maar ook voor mijn vrouw. Ze bleef onverzorgd achter, moest
zelf zien aan de kost te komen. Herhaalde malen is zij in het holst van
de nacht door de Militaire Politie overvallen. Er werd gedreigd en gescholden.
Ze vertelde me later dat de MP tot in de keukenkastjes ging zoeken...
Ze was een sterke vrouw, tien jaar geleden is ze overleden. Maar ze
heeft me altijd gesteund in m'n verzet tegen het militarisme.
Ik heb een tijdje ondergedoken gezeten bij een vriend in Den Haag,
daarna had ik korte tijd een adres in Aerdenhout, maar ook daar kon ik
niet blijven.
De geschiedenis herhaalde zich. Ik was, jaren na de bevrijding, nog
steeds op de vlucht. Op een gegeven moment hebben we, mijn vrouw en ik,
besloten dat ik naar Israël zou gaan, illegaal, dus weer via een vluchtroute.
Op een Italiaans kolenbootje ben ik door de Engelse blokkades geglipt en
tenslotte aangekomen in Haifa.
Daar werd ik meteen gearresteerd door UNO-politie en in een kamp opgesloten.
Dat was een gevolg van een wapenstilstandsovereenkomst tussen Israël
en de Arabieren. De laatsten hadden namelijk bedongen dat mannen in de
dienstplichtige leeftijd geïnterneerd werden, zodat ze niet in het
Israëlische leger ingelijfd konden worden.
Ik kon uit dat kamp ontsnappen, vond in Haifa onderdak en werk in een
pottenbakkerij. Toen heb ik ook m'n vrouw laten overkomen. Na verloop van
tijd werd ik inderdaad opgeroepen voor het Israëlische leger. Ik heb
die pottenbakkerij vaarwel gezegd, we zijn uitgeweken naar een kibboets.
Tot de administratie van het leger me op het spoor kwam. Wij weer naar
een andere kibboets. In die tijd was ik beslist antimilitarist.
Maar de dreiging bleef en we hebben samen besloten toch maar terug
te gaan naar Nederland. Tenslotte was het toen al 1950. De koloniale oorlog
was over. De consul van Nederland, in die tijd de heer De Beer, heeft ervoor
gezorgd dat ik papieren kreeg. Hij heeft me ook gewaarschuwd dat er een
grote kans was dat ik bij aankomst in Nederland gearresteerd zou worden,
omdat ik gezocht werd als deserteur. Dat had hij namelijk al door gekregen
uit Den Haag, toen hij mijn papieren in orde moest maken.
Ik heb het briefje nog dat hij kreeg van de toenmalige burgemeester van Amsterdam.
Gedateerd 14 april 1950. 'Ik heb de eer U te berichten, dat ik thans van de burgemeester
van Amsterdam een brief heb ontvangen waarin uw mededelingen in hoofdzaak
worden bevestigd. Echter staat daarin, dat U door de militaire autoriteiten
in Nederland wegens desertie wordt gezocht, weshalve de burgemeester er
bezwaar tegen maakt U een paspoort te verstrekken.'
De Beer heeft me bij die gelegenheid nog aangeraden in de kibboets
Gal-Ed te blijven. Hij zei erbij dat ik veilig was, omdat Nederland toen
nog geen uitleveringsverdrag met Israël had. Maar we wilden terug.
Ook in Israël voelden we ons niet thuis.
De Beer heeft daarna moeite gedaan voor mij een zogeheten laissez passer
te krijgen, een reisdocument waardoor we toch terug konden reizen zonder
paspoort, maar wel via Frankrijk en België.
We hebben het gedaan, maar waarvoor we gewaarschuwd waren gebeurde.
Meteen dat we de grens over waren, in Roosendaal, werd ik door
de marechaussee uit de trein gehaald,
voor de ogen van m'n vrouw geboeid en weggevoerd. Ik stond inderdaad in
het opsporingsboek van de Militaire Politie.
Ik werd naar een kazerne gebracht,
in een cel gestopt en enkele dagen door officieren van het Nederlandse
leger behoorlijk onder druk gezet om het legeruniform aan te trekken. Ze
bedreigden me ook met fysiek geweld, maar toen ik zei dat als ze maar een
vinger naar me zouden uitsteken, ik de pers zou waarschuwen, deinsden ze
terug. Van die gelegenheid heb ik meteen gebruik gemaakt, een beroep gedaan
op de dienstweigeringswet. Ik zei dat ik gewetensbezwaren had om weer in
het leger te gaan.
Ik werd overgebracht naar Nieuwersluis, het kamp voor tucht en discipline,
zoals ze me vertelden. Daar heb ik ongeveer elf maanden gezeten, de bewakers
kregen geen vat op me. Ik liep daar in burger, ik was principieel dienstweigeraar,
en gedril nam ik niet, ik weigerde wie dan ook te gehoorzamen.
Maar mijn verzoek om bespoediging als gewetensbezwaarde te worden erkend,
werd stelselmatig genegeerd. Tot ik eindelijk en onder zware bewaking naar
Den Haag werd gebracht en daar voor de commissie van onderzoek mocht uitleggen
waarom ik niet in het leger wilde dienen.
M'n bezwaar werd uiteindelijk erkend. Voor vervangende dienstplicht
werd ik naar Vledder gestuurd. Het was een uitzichtloze periode, ik was
ingedeeld in een ploeg die de schone taak had stukjes heide te ontginnen.
Met een schop die taaie wortels van heidepollen stukslaan, ontzettend zwaar
werk. Jaren erna had ik nog last van een krakende arm...
Ik was er nog maar kort toen een bewaker naar me toe kwam, m'n naam
noemde en vroeg of ik echt zo heette. Ik bevestigde het en hij zei dat
hij iemand gekend had met dezelfde naam ... toen dit een jodenkamp in de
oorlog was waar hij als bewaker gewerkt had.
Ik ben die kerel letterlijk naar z'n strot gevlogen. Alle spanningen
van in en na de oorlog ontlaadden zich. Ik beleefde alles weer opnieuw,
moet me als een woesteling gedragen hebben, raakte gewond, omdat ik door
een ruit sloeg. Tenslotte werd ik overmeesterd. Ik werd in een spanlaken
gesnoerd. Dat is een verschrikkelijke ervaring, een spanlaken is een nat
laken dat, als het eenmaal opgedroogd is, zo stijf als een plank om je
lijf zit.
De volgende dag werd ik, nog steeds in dat spanlaken, in een ambulance
naar het Academisch Ziekenhuis in Groningen getransporteerd, waar ik als
een baaltje ellende afgeleverd werd op de Psychiatrische Afdeling.
Daar ben ik verpleegd, maar wel achter slot en grendel. In die moeilijke
periode heb ik nog een zelfmoordpoging gedaan. Toen dat gebeurd was, niet
gelukt was, werd ik opgesloten in een isoleercel.
Behandeld ben ik daar door dokter Blijham. Ik moest mijn levensgeschiedenis
vertellen. Ik weet dat dokter Blijham geschokt was. Hij zei alleen: 'Dit
alles zou zelfs een buffel geveld hebben.'
Na een tijdje werd ik voor die vervangende burgerdienst afgekeurd.
De geschiedenissen van de Indonesië-weigeraars, ieder van ons heeft
schokkende ervaringen opgedaan. Het maakt duidelijk dat we te maken hadden
met een regering die meedogenloos was jegens principiële
Indonesië-weigeraars. Er was totaal geen begrip, wat je ook had meegemaakt, wat
je achtergrond ook was. Maar ondanks alle moeilijkheden die je te verduren
had, jij zelf, je vrouw, ben ik er toch trots op dat ze mij en anderen
niet op de knieën hebben gekregen. We waren onze tijd vooruit. Ik
heb altijd, ook in de moeilijkste momenten, gedacht dat we eens gelijk
zouden krijgen, dat eens duidelijk zou worden dat die oorlog in Indonesië
fout is geweest."
|