Toen Henk de Jong naar Frankrijk uitgeweken was, wilde zijn vrouw Nel
de Jong-Biere natuurlijk naar hem toe. Dat was makkelijker gezegd
dan gedaan, want om de grens over te komen had ze wel een paspoort nodig.
Ze vroeg het dus aan, voor haar en hun zoontje. Ze kreeg het niet. Nel
de Jong vertelt het nu lachend.
"Uw man moet toestemming geven, z'n handtekening zetten..., zeiden
ze. Dat was nog in de tijd dat je als getrouwde vrouw geen handelingsbevoegdheid
had".
Dienstweigeraar, het stond gelijk aan paria
"Ja, dat paspoort, dat was me ook wat. Het was trouwens
maar een smoes dat ze de handtekening van Henk nodig hadden. Ze wilden
me gewoon dwingen om hem in de steek te laten. Ik ben naar een advocaat
gestapt en die vertelde me dat er maar twee redenen waren om iemand een
paspoort te weigeren, als je in de oorlog fout geweest was of als je grote
schulden had. Nou, dat was bij mij in alle twee de gevallen niet van toepassing.
Ik werkte in die tijd bij een tante van onze burgemeester, ik kende de
man persoonlijk. Ik heb hem opgezocht, verteld dat ik een advocaat zou
inschakelen als hij niet onmiddellijk zorgde dat ik m'n paspoort kreeg.
En dat ging niet zo zachtjes, want ik was behoorlijk kwaad. Twee dagen
erna kreeg ik m'n paspoort.
Onze oudste zoon werd op een zondag geboren, 16 juni 1946. De volgende
dag lag de oproep voor Henk in de bus. Dat heeft jarenlang een domper gezet
op de verjaardag van dat kind, want toen Henk ondergedoken was, stond omstreeks
die tijd de politie voor de deur ... kwamen ze kijken of Henk thuis was.
Ik heb Henk in de oorlog leren kennen bij de jongerenbeweging van de
geheelonthouders, de JOGB. Die JOGB fungeerde eigenlijk als een ontmoetingsplaats
voor jongeren, waarvan een groot deel in het verzet zat. Henk kwam altijd
op z'n fietsie vanuit Pancras naar Zaandam waar ik woonde. Meteen na de
bevrijding zijn we getrouwd en ben ik bij de ouders van Henk gaan wonen.
Goed, Henk is wel naar de keuring geweest, maar daarna meteen weggegaan.
Ik heb hem zelf nog naar de Belgische grens gebracht. Ik weet nog dat
ik veel broodjes bij me had. Tenminste voor die tijd... Ik vergat ze mee
te geven. Een paar maanden erna ben ik ook naar Frankrijk gegaan.
Met een stel andere Indonesië-weigeraars woonden we in een barak.
Een huiskamer met niks en dan twee slaapkamertjes. Het eerste wat me opviel,
toen ik binnenkwam, was dat er alleen matrassen op de vloeren lagen. Ook
in andere barakken zaten Nederlandse weigeraars. Ik werd natuurlijk meteen
ingeschakeld om voor het hele zooitje te koken. Ik vond het nog leuk ook,
want dan had je tenminste wat te doen. Ik sprak geen woord Frans. Toen
ik de eerste keer boodschappen moest doen bij de Coöperatieve winkel
van de mijn, wees ik maar aan wat ik nodig had. De eerste geschreven woorden
die ik daar geleerd heb waren 'ouvert' en 'fermé'. Dat stond op
het bordje dat aan de winkeldeur hing.
Ik was daar in die bloedhete zomer van 1947. Ik moest koken op een potkacheltje.
Een verschrikkelijke tijd. Henk en ik waren altijd omringd door de andere
jongens, hadden geen spatje privacy. Op een gegeven moment kwam de 'chef
de camp' ons vertellen dat we uit de barak moesten, omdat er Duitsers in
moesten... Gelukkig vonden we een andere lege barak, de jongens hebben
hem na het werk schoongemaakt en 's nachts lagen we weer onder een dak.
Een ander dak, maar toch.
Uiteindelijk mochten we daar ook niet blijven. We zijn zo wel vier
keer verhuisd van barak naar barak. Door kolen te ruilen, kregen we wat
meubeltjes bij elkaar: stoelen, een tafel, een plank voor boeken, kinderspullen,
box en wandelwagen. Er waren pannen en later hebben we een elektrische
kookplaat uit Nederland laten komen, want het potkacheltje van die eerste
barak hoorde bij de inventaris van de mijn.
De kookplaat had een netspanning van 220 Volt, terwijl in Frankrijk
110 gebruikt wordt. Met ijzerdraadjes en lijntjes werd het veranderd. Toen
dat gebeurd was, kon ik wel koken maar zat het hele kamp zonder licht.
Toen we teruggingen naar Nederland heb ik alles achtergelaten. We dachten
dat we terug zouden komen. Ons verlof, zo noemden we het nog toen we aankwamen,
brachten we door in Pancras.
De dag dat we weer zouden vertrekken naar Frankrijk hadden we onze
spullen in een bagagekluis van het Centraal Station in Amsterdam gestald.
Ik had het internationale kaartje voor mij en de jongen al gekocht, voor
Henk weer een kaartje tot Roosendaal. Ik zat te wachten op het perron tot
Henk zou komen. Nou hij kwam. 'Ga maar kaartjes kopen voor Pancras, we gaan
niet terug.' En hij doet me het hele verhaal over het gesprek bij de partijleiding.
Ik was verbijsterd. We hebben de treinkaartjes ingeleverd, de bagage opgehaald
en zijn teruggereisd naar Pancras. Daar keken ze of ze water zagen branden,
toen wij weer terugkwamen. Ze dachten dat we al hoog en breed de grens
over waren.
Al met al ben ik wel vier keer m'n hele boeltje kwijtgeraakt. Het is
misschien de reden dat ik nu zo gehecht ben aan m'n spullen. Wie zal het
zeggen.
We hebben daarna achter de Waarheidswinkel gewoond in Amersfoort. Dat
was een opluchting. Eindelijk op mezelf. Maar wat ze er niet bij hadden
verteld, was dat onze woonruimte ook gebruikt werd als vergaderruimte,
als ontmoetingsplaats voor de actieve mensen van de krant. Dus ik zit de
tweede avond rustig in m'n kamer en er komen ineens een stuk of twintig
mensen binnen, pakken stoelen en gaan zitten. Kijken raar als ze mij zien,
wat ik kom doen, ze kennen me niet. 'Wij wonen hier', zeg ik. 'Ja maar, wij
moeten toch vergaderen...' Gelukkig kwamen ze niet elke avond.
Daarna zijn we naar Kampoord gegaan, dat was een stuk beter. Daar woonden
we in ieder geval samen en in een echt huisje. Dat ging over, want het
terrein werd afgenomen. Ik ben erbij geweest dat de familie Wilton op hoge
poten het terrein terug kwam eisen. Ik vond het maar een ordinair zooitje.
Wij weer terug naar Pancras. Op een gegeven moment komt Henk met de boodschap
thuis dat hij een schip had. Ik was blij als een kind. Het zal wel een
soort woonark zijn, dacht ik. Tot Henk me meenam om de boot te bekijken.
Op weg er naartoe had ik allerlei ideeën over de inrichting. Tot
ik op het steigertje stond. Ik was perplex, want wat ik zag was geen boot
maar een voor de helft onder water liggend wrak. Ik was woedend. Ja, ook
teleurgesteld.
Maar Henk kalmeerde me en vertelde dat het een schuit was met geschiedenis.
In de oorlog hadden er onderduikers op gewoond. Hij wees me nota bene de
kogelgaten, want er was vanaf de wal op de boot geschoten. Aan de voorkant
zat een grote scheur, geen ruit was heel, er lag meer water in dan ernaast.
We zijn er wel op gaan wonen, Henk is gaan repareren en op een goeie dag
bleef die schuit nog drijven ook.
Die eerste tijd woonden we in het vooronder, in de punt. Als tafel
gebruikten we een bloementafeltje.
Als de jongen naar bed moest, konden wij naast elkaar op het andere
matras zitten, als vogeltjes. Ik had voortdurend angst dat Henk gepakt
zou worden, dat ik alleen op die dobber zou moeten leven. We stonden nergens
ingeschreven en daardoor konden we ook geen water of elektra aanvragen.
We hadden een watertank, dus moest je net als in dat kinderliedje emmertjes
water gaan halen op de wal. Ik kookte op een primus. Als Henk werkte, kregen
we geen kinderbijslag. Dat durfden we niet aan te vragen.
Geen slapende honden wakker maken. Pas toen Henk opgepakt was, kon
ik ondersteuning aanvragen.
Ik kreeg het..., maar ze verhaalden het meteen weer op m'n ouders en
m'n schoonouders.
Koen, m'n tweede, is van 1949. Hij was zeven maanden, toen Henk voor
de eerste keer gepakt werd.
Bij de tweede arrestatie van Henk, in januari 1952, liep ik op alle
dag van Hanny, onze derde. Even erna ben ik bevallen. Lag je in het ziekenhuis,
maar je man kwam nooit op bezoek. "Waar blijft uw man toch...?", zei ik
maar dat hij op zee zat, in de gevangenis klonk zo raar.
Daar zat ik dan met drie kinderen op een half afgemaakte schuit. Zonder
elektra. We waren eigenlijk onze tijd vooruit, want we hadden een windjakker
op het dek voor elektriciteit. Als het niet waaide, had je geen stroom.
We lagen in Zaandam, maar wel illegaal.
Goed, we wisten toen dat Henk nog vier maanden moest opknappen, maar
het was toch wel gek dat ze hem vier uur in de nacht kwamen halen. Als
ze gezegd hadden: 'Man, je moet je straf uitzitten', had-ie zich toch gewoon
gemeld?
Intussen zat ik zonder zijn loon. Een gemeenteambtenaar gaf me wel
een tip.
 |
Nel en Henk de Jong, 1949 |
Bij één of andere instantie zouden bergen babyspullen
liggen. Nou, ik kreeg helemaal niks. 'Had uw man maar niet moeten weigeren',
werd er gezegd. Kijk, zulke dingen gebeurd en ook in die rooie Zaan, met
een PvdA-burgemeester...
Nadat Henk gearresteerd was, ben ik met m'n schoonvader in de gevangenis
van Scheveningen op bezoek geweest. Henk was toen al in hongerstaking.
Dat bezoek was vooral erg voor m'n schoonvader.
Toen we in Henk's cel kwamen, schrokken we ons rot.
Hij zat op z'n brits, helemaal geel, mager, z'n ogen diep weggezonken.
Hij at niet meer, dronk niet meer. M'n eerste gedachte was, als dat nog
langer duurt is-ie weg. Ik had het nooit mogen doen, maar ik heb hem gesmeekt
op te houden met dat hongeren.
Ik neem het mezelf nog kwalijk dat ik dat toen gezegd heb.
Veertien dagen later ben ik weer naar Scheveningen gegaan. M'n jongste
van zeven maanden had ik meegenomen. Ik sta bij de poort en ze vertellen
me doodleuk dat De Jong er niet meer is.
Dan schrik je natuurlijk. Waar-ie dan wel is. Wisten ze niet. Enfin,
ze sturen me naar een militaire instantie, moet je met een zwaar kind half
Den Haag door om te horen dat hij in een Militair Hospitaal is opgenomen.
Het ergste was dat je totaal berooid rondliep. Je kon geen kop koffie
nemen, want daar had je de centen niet voor. Achteraf denk ik wel eens,
hoe heb ik het vol kunnen houden.
Mijn ouders en ook de schoonfamilie hebben me altijd geholpen. Niet
alleen materieel, ze namen bijvoorbeeld ook vaak de kinderen als ik op
bezoek moest, of als ik naar instanties moest om iets gedaan te krijgen.
Pas veel later realiseer je je wat een belasting dat geweest moet zijn
voor die mensen. Ik heb Henk een paar keer bezocht in het Militair Hospitaal.
Hij lag daar tussen zwaar gewonde soldaten die net uit Indonesië terug
waren gekomen, de stakkers. De jongen in het bed naast hem was geen man
meer. Z'n verloofde kwam ook iedere week op bezoek en dan deed die jongen
rot tegen dat kind. Ze begreep het niet, maar ik wel. Hij wilde de verkering
uitmaken, omdat hij wist dat hij nooit vader zou kunnen worden. Dat meisje
ging altijd huilend weg.
Aan de andere kant waren er ook die er trots op waren dat ze in Indië
gevochten hadden, die spraken over Indonesiërs als bruine bonen en
ploppers. Toen ik daarvan iets zei, kreeg ik te horen: 'Je moet maar meegemaakt
hebben dat je kameraden beschoten werden en dood neervielen.' Die reactie
begreep ik, maar ik dacht er wel bij dat die kameraden daar wel zonder
uitnodiging naar toe waren gegaan... Verwondingen en dood hebben ze wel
te danken aan een regering die buiten spel bleef.
Ik stond en sta nog helemaal achter die dienstweigering van Henk.
Ondanks alle moeilijkheden. We waren net getrouwd, we kregen de kans
niet iets op te bouwen. In de jaren vijftig zag je dat de meesten de oorlog
wel weer te boven waren gekomen, dat er al het één en ander
opgebouwd was. Ook in hun eigen gezinnetje. En jij had nog steeds niks,
ja, een dubbel leven, dat had je.
Je kon je niet laten inschrijven voor een huis. Voor de autoriteiten,
of ze nou rood, roze of geel waren. Je was de vrouw van een Indonesië-weigeraar.
Het stond gelijk aan paria. Want je had hem niet in de steek gelaten.
Erger nog, je was het eens geweest met z'n weigering om te vechten
in de kolonie."
|