Op één van die Nederlandse schepen die in 1945 vanuit Engeland
naar Australië voeren, heeft de nu 65-jarige Willem H. uit
Zaandam als matroos gewerkt. Hij wil nog steeds niet dat z'n naam bekend
wordt. "Noem me maar Willem H., dat is voldoende."
Direct na de bevrijding monsterde hij aan bij de rederij De Bloemfontein
en voer vanuit Engeland naar Australië.
Geboeid gingen we de Grote Beer op
"Ik was zestien toen ik naar zee ging. We waren bevrijd
en ik moest naar een Engelse haven om me in te schepen, want de Bloemfontein,
zo heette m'n eerste boot, lag daar. In Londen heb ik ook m'n eerste paspoort
gekregen. Het schip had niet alleen lading, maar ook een zooitje passagiers.
Het waren hoge omes met veel vijven en zessen, en we waren blij dat ze
in Batavia aan land gingen. Wij voeren door naar Australië. In een
haven daar hebben we toen vier maanden gelegen. De boot moest opgeknapt
worden, van binnen en van buiten, en grote ploegen Australiërs kwamen
de scheepshuid afbikken en schilderen. Op een gegeven moment werd het werk
gestopt. De vakbond had het parool gegeven de Nederlandse schepen te boycotten.
Ik zie die Australiërs nog de loopplank afgaan, niet één
man bleef achter om te werken.
Voor mij was het een uitgemaakte zaak, de Australiërs hadden gelijk,
Indië moest onafhankelijk worden.
In m'n paspoort stond vermeld dat ik op die schuit gevaren heb, dat
ik met een Nederlands koopvaardijschip Australië binnen was gekomen.
Jaren daarna, toen dat paspoort verlopen was, zeiden ze op het gemeentehuis
van Zaandam dat ze het niet zouden vernietigen, omdat het nogal bijzonder
was. Ik heb het altijd bewaard.
Ik vond het trouwens helemaal niet erg dat we daar zo'n tijd moesten
liggen. We mochten af en toe de wal op, het weer was redelijk, we kregen
goed te eten en ik was vrije jongen. Het is al zo lang geleden en veel
ben ik ook vergeten, maar altijd is me bijgebleven dat na die schilders
ook de Australische bootwerkers ons schip gingen boycotten. Er werd niet
gelost, er werd niet geladen. Daar hoorde ik voor het eerst dat Indonesië
vrij wilde zijn. Nou, daar kon ik wel inkomen. Die ervaring heeft er, denk
ik, wel toe bijgedragen dat ik later weigerde soldaatje te spelen in Indië.
Uiteindelijk werd de boycot tijdelijk opgeschort en voeren we terug.
Niet naar Indië, maar naar Nederland.
In 1948 heb ik m'n monsterrol voor een baan op de wal verruild. Werk
zat in die tijd. Ik kreeg verkering en het jaar daarop ben ik getrouwd,
ik was toen negentien jaar. M'n vrouw verwachtte de eerste baby. Bij z'n
geboorte ben ik niet geweest, toen ik in 1952 terugkwam kon dat kereltje
al lopen. Als ik hem zag schuifelen, dacht ik: 'Is dat nou mijn kind?'
In 1949 was ik opgeroepen voor de militaire dienst en ingedeeld bij
de Infanterie, ons bataljon zou ook naar Indonesië gaan voor die tweede
politionele actie. Daar voelde ik natuurlijk niks voor. Dat vertelde ik
ook in de kazerne in Drenthe. De majoor daar zei, je moet je vaderland verdedigen,
waarop ik antwoordde dat Indië mijn vaderland niet was... Toen duidelijk
was dat ik zou weigeren naar Indië te gaan, werd ik overgeplaatst
naar Brabant. Ik moet zeggen, daar werd ook weer behoorlijk druk op me
uitgeoefend. Door het leger en door de dominee. De dominee zei: 'Willem,
je moet je vaderland dienen.' En ik zei: 'Ga dan zelf'.
Later, toen ik al overgebracht was naar het Depot Nazending in Schoonhoven,
kreeg ik weer bezoek van een andere dominee. Hetzelfde liedje. Ze bleven
maar doorzeuren, het was m'n plicht het vaderland te dienen in Indië.
Nou moet ik zeggen dat ik ook een grammofoonplaat leek, want ik gaf steeds
hetzelfde antwoord, dat ik niet zou gaan en dat Indië mijn vaderland
niet was, maar wel het vaderland van die arme drommels die al eeuwenlang
uitgemolken waren.
Dat was allemaal, nadat ik al gedeserteerd was en ondergedoken had
gezeten. In eerste instantie had ik namelijk geprobeerd onder die dienstplicht
uit te komen door me ziek te melden. Ik was thuis toen er controle kwam
van een militaire arts. Toevallig lag ik op dat moment nog te bed. De dokter
onderzocht me en zei tegen m'n moeder dat ze me rustig moest laten liggen,
omdat ik bepaald erg ziek was... Nou, dat vertrouwde ik niet, want ik was
zo gezond als een vis.
Ik ben meteen m'n bed uitgesprongen, toen die arts de deur uit was.
Een vriend van me had een roeibootje en daarop zijn we 't Zwet opgegaan
en we zijn er ook de hele dag gebleven.
Mijn vermoedens dat het niet pluis zat met die dokter waren trouwens
juist, want nog geen half uur na z'n bezoekje stonden er drie MP's aan
de deur om me op te halen. Die rotzak had dus meteen maatregelen genomen.
Ik heb een paar dagen op het water gezwalkt. Pas als het donker was,
glipte ik bij een tante, een zuster van m'n moeder, naar binnen om te slapen.
Ze hebben behoorlijk jacht op me gemaakt, maar ik was ze steeds te vlug
af. In die tijd woonde m'n vrouw nog bij haar ouders, want door de woningnood
hadden we geen eigen huis. We zagen elkaar wel, maar ik was toch steeds
op de vlucht. Dat geintje heeft zo'n drie maanden geduurd. Toen ik er zeker
van was dat het schip waarop ik had moeten zitten, weg was heb ik me weer
gemeld bij m'n eigen onderdeel.
Ik werd meteen doorgebracht naar het strafkamp Schoonhoven, waar de
deserteurs zaten. M'n vrouw kreeg geen cent. Pas toen ik op de boot zat,
heeft ze kostwinnersvergoeding gehad, twintig gulden in de maand, toen
het kind er was vijf gulden meer.
Ja, ik ben dus toch op de boot gekomen. Een andere dan die ze voor
mij in petto hadden. Maar dat was niet uit vrije wil.
Ik was in 1949 één van de acht weigeraars die met geweld
de treeplank op moesten van de Grote Beer. Geboeid. Pas toen we de sluizen
van IJmuiden door waren, mochten de armbandjes los.
Die dag vergeet ik trouwens nooit, 2 september 1949.
M'n vrouw wist toen nog van niks. Die had alleen gehoord dat ze me in Schoonhoven bezoeken
mocht. Toen ze daar met m'n moeder aankwam, zat ik al in de Golf van Biskaje.
Zo waren de manieren van de heren militairen...
Op een avond werden we uit de barak in Schoonhoven gehaald, we moesten
ons melden in het wachtlokaal. Daar vertelde een onderofficier dat wij,
acht deserteurs van het 431ste Bataljon der Infanterie, Indië-bereid
verklaard waren, dat we de volgende ochtend naar de boot gebracht zouden
worden. Of we nou wilden of niet. Na die boodschap moesten we meteen naar
boven naar het wachtlokaal.
Het wachtlokaal lag boven de barakken, we moesten zo'n houten trap
op. In dat lokaal, een niet zo grote ruimte met een bureau, zag het groen
van de Militaire Politie. We kregen daar weer hetzelfde verhaaltje, we
waren Indië-bereid en moesten de volgende dag al inschepen. Daarop
werd één van onze jongens zo razend dat hij het opperhoofd
dat achter z'n bureau zat, aanvloog.
De MP greep meteen in.
M'n maat werd overmeesterd en wij werden allemaal in de boeien geslagen.
Ik was de laatste in de rij, ik zat vastgeklonken aan zo'n hufter, zo'n
MP. Eén van m'n maats was in elkaar gezakt. Maar ze sleepten hem
mee. We mochten daarna niet terug naar onze barak, maar werden in cellen
opgesloten. In de nacht werden we eruit gehaald, weer geboeid en lopen
langs een rij marechaussees, die het geweer in de aanslag hadden, naar
een klaarstaande legertruck.
We werden erin gesmeten.
De jongen die de avond tevoren al in elkaar gezakt was, lag te klappertanden
in die truck en moest later met twee man aan boord gedragen worden. We
reden weg en werden, nog steeds met die armbandjes om, de treeplank van
die Grote Beer opgedreven. Je greep je vast aan de reling, maar ook dat
verzet had geen zin.
Ze hadden er trouwens wel voor gezorgd dat er niemand bij was die gezien
had hoe wij aan boord waren gekomen. Uren later werden de andere soldaten
ingescheept, degenen dus die niet tegen hun wil naar Indië gingen
... nou, ja, misschien wilden die eigenlijk ook niet.
Toen we eenmaal boven waren, aan dek dus, was het trouwens ook goed
mis met die jongen die al ziek was. Toen de scheepsarts erbij geroepen
werd, moest hij weer van boord. Die jongen bleek een maagbloeding te hebben
en een hersenschudding. Later heb ik gehoord dat hij stante pede naar het
Militair Hospitaal in Utrecht is overgebracht.
Die zeereis was beroerd. Voor mij niet, maar voor de anderen. Ze werden
zo ziek als een hond. Ik had er geen last van, waarschijnlijk omdat ik
al gevaren had.
In Tandjung Priok werden we ontscheept en verder gebracht naar Tandjung-Oost,
een soort doorgangskamp. Vandaar moesten we naar Bandung. We waren nog
steeds met z'n zevenen bij elkaar. Ik kreeg een baantje in de keuken, de
andere jongens kregen corveedienst. We kregen geen wapen, hadden zogenaamd
burgerdienst.
M'n vader, die op het belastingkantoor van Zaandam werkte, had inmiddels
naar de PvdA geschreven. En hij heeft van het Kamerlid Evert Vermeer antwoord
gekregen. Die zou in de Tweede Kamer stappen ondernemen om ons weer naar
Nederland te krijgen. Want we waren alle zeven Indië-weigeraars en
hadden nooit op die boot terecht mogen komen.
Toen we al hoog en breed in de hitte zaten, kregen we zowaar bericht
van Vermeer, we zouden terug kunnen komen naar Nederland ... maar dan moesten
we wel voor de Krijgsraad terecht staan. Goeie raad is duur, zeggen ze.
Dat was in dit geval ook zo.
We zijn met z'n allen rond de keukentafel gaan zitten om te overleggen.
Ik was de enige van de jongens die al getrouwd was. Ik heb gezegd: 'Wat jullie
doen, doe ik ook. Ik leg me neer bij jullie besluit. Wat het ook is.'
Om kort te gaan, we hebben besloten om niet terug te gaan.
De oorlog was al bijna over, de vrede in zicht. Als we terug zouden
gaan, hadden we jaren moeten zitten. Als we bleven, konden we gewoon demilitariseren.
Dat was op dat moment voor ons veel gunstiger. We hebben dus eenstemmig
gekozen voor de weg van de minste weerstand.
Maar het staat voor mij wel vast dat we tegen onze wil op die Grote
Beer naar Indië zijn gesleurd."
|