Op 21 december 1949 werd Dick Kopjes Nieman veroordeeld tot drie
jaar en zes maanden. Een forse straf. Enkele dagen erna 27 december 1949,
werd de soevereiniteit van Nederlands-Indië overgedragen aan de Republik
Indonesia. De koloniale oorlog was geweest en gedaan en de troepen in 'Indië'
stonden klaar om gerepatrieerd te worden. Kopjes Nieman uit Heemstede heeft
zijn straf uitgezeten. Hij verbleef in gevangenissen in Den Haag, Rotterdam
en Scheveningen, in kampen als Veenhuizen, Spijkerboor, Schoonhoven en
de Rijkswerkinrichting in het Limburgs Eygelshoven. Hij werkte anderhalf
jaar als gedetineerde mijnwerker in staatsmijn Julia.
Ik was majesteits kompel
"Van de zitting van de Krijgsraad herinner ik me nog dat de rechter me zei
dat iedere Nederlander zich aan de wet dient te houden en dat ik als
Indonesië-weigeraar dan ook wel maling zou hebben aan bijvoorbeeld bordjes 'niet roken'
in trams en treinen. Dat sloeg nergens op en dat heb ik ook gezegd. Flauwekul...
Toen mijn zaak in hoger beroep in maart 1950 voorkwam, bleef de eis
hetzelfde. Maar de uitslag was gunstiger, drie jaar met aftrek van voorarrest.
Ik heb toen meteen uitgerekend dat ik in augustus 1952 vrij zou komen.
Van De Zaayer, destijds de advocaat-fiscaal van de Zee en Landmacht
heb ik in maart 1952 nog een 'kennisgeving aan veroordeelde' ontvangen. Daarin
stond dat me door een Koninklijk Besluit twee maanden afslag werd verleend.
De ontslagdatum was vastgesteld op 29 augustus ... 1929. Hadden ze m'n
geboortedatum gebruikt, er had moeten staan 1952. Een zogeheten vormfout
waardoor tegenwoordige opperhoofden van de maffioso vrij komen. Ik heb
het op het moment ook niet gezien. Jammer, jammer.
In maart 1949 werd ik opgeroepen. Ik was ingedeeld bij het 4e Infanterie
Depot Stoottroepen in Den Bosch. We werden opgeleid voor Indië om
de ploppers uit de bomen te schieten, zo werd dat gewoon gezegd. We oefenden
in de bossen van Vught. Na een half jaar kwam het bericht dat we naar Indonesië
moesten. Tijdens het inschepingsverlof ben ik ondergedoken bij een familie
in IJmuiden. M'n ouders hebben m'n besluit om te weigeren altijd ondersteund,
maar op de gedachte ben ik gekomen door een gepensioneerd kapitein van
de koopvaardij, Otto de Ronde. Hij had in de oorlog ook gevaren. Z'n zoon
was omgekomen in de oorlog.
De Ronde kende de situatie in Indië en hij hield me altijd voor
dat ik, als ik gepakt zou worden, geen politieke motieven op moest
geven. 'Zeg maar gewoon dat je je moeder geen verdriet wil doen.'
Ik heb die raad niet opgevolgd, heb voor de Krijgsraad wel duidelijk
gemaakt dat ik niet naar Indië wilde om te vechten tegen mensen die
in hun recht stonden. Ik denk dat de straf daardoor ook zo hoog is uitgevallen.
Ik werd gearresteerd in het huis van m'n ouders, net toen ik daar een
beetje wasgoed bracht. Ze kwamen met een auto van het Rode Kruis, ze dachten
dat ik ziek was en werd naar Den Bosch gebracht en belandde op een ziekenzaal.
Toen dacht ik aan De Ronde en heb het spelletje een paar dagen meegespeeld,
ik was ziek. Maar ik was zo gezond als een vis en dat kregen ze natuurlijk
snel door.
Daarna heb ik gewoon de waarheid verteld, dat ik weigerde om naar Indië
te gaan. Uiteraard werd ik toen in een cel gezet.
Van Den Bosch werd ik naar de Casuariestraat in Den Haag gereden. Een
tijdje terug was ik in Den Haag en dacht: 'Ik ga nou es kijken waar die
Casuariestraat en die gevangenis is'. Want als je erin zit, weet je nog
niks van de straat, de omgeving, die zie je niet als je erin gaat.
En geloof het of niet, maar toen ik op het eerste de beste straatnaambordje
keek ... Casuariestraat. Ik zoeken naar de lik, maar die was verdwenen.
In de Casuariestraat zat ik in een éénpersoonscel met twee
criminelen. Later hebben ze me ook nog in een cel gezet met een SS-er.
Zo fijngevoelig waren ze. Ik heb die celgenoot van me op een gegeven moment
nog in elkaar geslagen. Niet voor niks, want die vent zat me aanhoudend
te sarren. Die had niets geleerd, verkondigde nog steeds z'n fascistische
theorieën.
Ik was zeventien toen de oorlog afgelopen was, maar ik had toen wel
een aantal adressen waar ik illegale kranten bracht. Dat was bekend bij
de gevangenisautoriteiten, want m'n advocaat, mevrouw Sunito-Heyligers
heeft dat ook nog gezegd voor de Krijgsraad.
Maar evengoed moest ik de cel delen met een SS-er.
In het uitlokken van geweld waren ze toch gespecialiseerd. Dat heb
ik ervaren in Schoonhoven en in Nieuwersluis. In dat laatste kamp zaten
wij, de Indonesië-weigeraars, in een soort loods. Ik schat een man
of dertig. We waren daar nog in uniform, maar we hadden alle tekens eraf
gehaald. De dominee kwam en zei: 'Jongens, naai het spul er weer op.' We
deden het niet. Daarna kwam de aalmoezenier met hetzelfde bevel. We moesten
onze uniformen in orde maken. We negeerden het bevel, we waren geen soldaten
maar weigeraars. Daarop kwamen een stuk of dertig militairen binnenstormen
die erop los begonnen te rammen. Fysiek geweld. Je werd voortdurend getergd.
als het ware geprovoceerd om partij te geven. Dan hadden ze je. Je moest
dus al door opletten dat je nergens op in ging, ze geen kans geven, je
woede inslikken en opvreten...
In Schoonhoven was ik erbij dat de kachels door de ramen gingen, toen
ons verteld werd dat we Indië-bereid verklaard waren.
Tot voor de loopplank heb ik geweigerd erop te gaan. Vanuit Schoonhoven
waren we in legertrucks naar Rotterdam gebracht. De schuit waar ze ons
op wilden hebben, lag aan de Merwehaven. Op die kade waren loodsen waar
de dienstplichtigen die wel gingen, al waren. Het was een drukte en gedoe
van jewelste. Wij werden één voor één uit de
wagen gehaald en dan moest je tussen een paar van die soldaten, die uit
één van die loodsen werden gehaald, de loopplank op. Dat
was heel geraffineerd, want op die manier wist je niet of de andere weigeraars
al aan dek waren, jij kon wel de enige zijn die niet ging. Een deprimerende
gedachte. Voor de loopplank heb ik geweigerd. Luitenant Van Kaam kwam erbij
en die gelastte me de boot op de gaan voor de reis naar Indonesië.
Het zal wel de laatste reis geweest zijn, want het was al eind oktober
1949.
Ik werd naar de legertruck gebracht en daar zag ik ook andere jongens
weer. Die hadden dus ook nee gezegd op het bevel van de luitenant. Het
deed me goed, maar ik wist toen wel dat een aantal toch door de knieën
was gegaan. We reden weg en werden weer in de gevangenis opgesloten.
's Avonds werd je strozak naar binnen gegooid, in de hoek stond het
tonnetje. Via Spijkerboor bij Purmerend kwam ik in Veenhuizen terecht.
Aardappelen rooien voor een kwartje per dag. Daar hebben we reuze gein
gehad met die twee namen van mij. Je moest daar 's morgens namelijk aantreden
en dan werd je naam afgeroepen. De eerste dagen was het van 'Kopjes!' en
dan riep ik 'Present'. Dan werd er weer geschreeuwd 'Nieman!' en ik weer
... 'Present'. Je begrijpt het wel, ze kwamen iedere dag een vent tekort.
Na een week heb ik het misverstand zelf maar opgelost. Hadden ze m'n naam
niet achter elkaar, maar onder elkaar gezet.
De jongens waar ik mee zat, dachten in het begin ook dat ik van adel
was. Twee namen en dan geboren in Heemstede Aardenhout. Ging ik bekakt
praten, hadden we lol. De adel op de knieën in het veld.
In de mijn heb ik wel gewerkt met een echte baron die fout geweest
was in de oorlog. Die gast praatte of-ie een ei in z'n strot had en dat
veranderde niet, ook al had-ie een zwart gezicht.
In Veenhuizen kregen we het voorstel om in de kolenmijnen in Limburg
te gaan werken. Ik voelde er wel voor, want ze zeiden dat we daar meer
vrijheid zouden hebben en allerlei privileges zouden krijgen. Dat bleek
achteraf niet te kloppen, maar toen zat ik er al. Er was wel een groot
voordeel aan verbonden. Je kon daar namelijk een vrij normaal loon verdienen.
Je kreeg het niet in handen, maar het werd wel voor je vastgezet. Toen
ik ontslagen werd, had ik een mooi bedragje op m'n rekening staan. Dat
kwam van pas, want toen kon ik meteen een pak en een paar schoenen kopen.
Ik kwam in kamp Julia, een onderdeel van strafgevangenis De Mijnstreek
dat in Treebeek zetelde. Iedereen die in de barakken van Julia zat, werkte
in de staatsmijn Laura in Eygelshoven. Daar zaten ook de boys die twintig
jaar hadden gekregen. SS-ers dus. In de tijd dat ik er zat, zag ik ze één
voor één vertrekken... Toen mijn advocaat voor mij gratie
aanvroeg, werd het geweigerd. Ik heb dus ook met SS-ers en NSB-ers moeten
werken.
 |
Dick Kopjes Nieman bij thuiskomst uit de gevangenis, 1952 |
Tijdens het eten in de barak zaten we apart, we waren daar met zo'n
stuk of zes weigeraars, we hadden het zo uitgekiend dat we samen aan tafel
zaten. Ik heb anderhalf jaar als majesteits kompel in die mijn gewerkt.
Vanaf de eerste dag ondergronds. Zonder enige ervaring. De eerste dag stond
ik alleen in een eng, laag gangetje en daar moest ik van de lopende transportband
de stenen uit de kolen halen. Dat lukte me niet, want ik zag het verschil
niet tussen stenen en steenkool, het was alle twee zwart.
De opzichter had me gezegd dat ik, als het tijd was, op m'n buik op
die band moest gaan liggen en dan zou ik zo naar de uitgang komen. Hij
had er niet bij verteld dat je onderweg deurtjes passeert waarvoor je bukken
moet. Ik stoot dus tegen het eerste obstakel verschrikkelijk m'n hoofd.
M'n helm met mijnlamp stuiterde eraf, ik zag sterretjes, heb de grootste
moeite gehad die lamp terug te vinden en na vijftig meter kreeg je hetzelfde.
Maar mij was niks gezegd. Je moet je voorstellen, zo'n mijngang is hartstikke
smal, je kan niet rechtop staan en de eerste tijd sta je daar dan in je
uppie. Alleen met je mijnlamp. Later ben ik bij het echte kolenfront ingezet,
in de pijler zelf, daar waar de kolen gedolven worden.
We werkten in ploegen. Ik heb er eigenlijk maar kort gewerkt, geen
mensenleven. Maar ik weet één ding, er is geen zwaarder werk
dan werken in een kolenmijn. Met afhouwhamer de steenkool losbikken, stutten,
achter je voorgangers kont naar voren kruipen. Telkens opletten dat
er niks instort.
Gruis over je hele lijf, zweten als een otter. Zittend kakken op je
schep of zonder schep. Je gaat voor een schicht van acht uur naar beneden
en je bent eigenlijk acht uur dood.
Toch heb ik geen spijt gehad en onderin, op zeshonderd meter, heb ik
nooit met SS-ers gewerkt, maar altijd met vrije arbeiders. Je kon toch
niet vluchten. Ik had trouwens de mazzel dat één van de mensen
die boven in de kleedruimte werkte, een vrije arbeider dus, contact had
met mijn ouders. Als ik wat nodig had, gaf ik hem een seintje. Hij schreef
aan m'n moeder, zij stuurde dit of dat en als ik dan naar het waslokaal
ging, had hij m'n kleren al naar beneden gehaald en het gevraagde in m'n
plunje gestopt.
Als je eenmaal boven was ging je werkplunje uit, dat werd dan ook weer
opgehesen en dan gingen we onder de douche. Dan stond je met z'n allen
onder de straal, dan werd er geroepen 'poedele' het sein om de rug van je
maat te schrobben en hij die van jou. Dan was je als een kind zo blij dat
je 't erop had zitten, dat je weer een beetje schoon was. Uit je oogleden
kreeg je het nooit helemaal weg. We liepen altijd met ogen als vrouwen
die mascara gebruiken.
Ik heb altijd één schicht gelopen, die van twee tot tien
en op zaterdag een halve. Op zondag werd er niet gewerkt. Ik denk door
niemand. Het rijke roomse leven, zondag was iedereen vrij, kon de kerk
bezocht worden.
Vakantie heb ik nooit gehad.
Als we schoon buiten stonden, wist ik natuurlijk wel dat de andere
kompels effe een pilsje gingen pakken. Dat was er voor mij niet bij.
Ik kreeg ook door dat ze dan pas gingen praten. Beneden kon dat nauwelijks.
Ten eerste moest je schreeuwen om je verstaanbaar te maken, ten tweede
was de werkdruk ontzettend hoog. Je aandacht mocht geen moment verslappen.
Van jou hing het leven van een ander af.
Er werd wel eens geschreeuwd. Als er iets fout was gegaan, één
van de stempels om te stutten het begeven had, dan moest je maken dat
je wegkwam van je plek.
Het boterhammetje at je ook beneden in de pijler op. Ik had de kompels
in mijn ploeg wel verteld dat ik dienstweigeraar was en geen NSB-er.
De gedetineerden-barak was op het terrein van de mijn. Wij, gedetineerden
moesten in looppas over het terrein naar de barak.
Op een kwaaie dag werd ik eruit gepikt en gefouilleerd. Of je in een
chocolade-fabriek werkte. Ik had dus geen steenkool of houwhamer meegepikt,
maar ze vonden wel een harde gulden in een van m'n zakken. En daarmee was
meteen m'n carrière in het mijnbouwwezen van de baan, ik werd dezelfde
dag nog uitgestoten en naar Scheveningen gebracht. Daar zat ik in het cellenblok
'streng cellulair', zoals dat omschreven werd. Het waren de laatste drie
maanden, maar ze duurden lang. Het eten was er beroerd. Via het luik in
de deur kreeg je iedere avond zo'n zinken bak met een gestoomde prak naar
binnen geschoven. Er stond altijd een kraag van schuim op. Als ik nu nog
een rotlucht ruik, denk ik aan die zinken bak van Scheveningen. Ik verrekte
van de honger, maar ik heb dat rotvreten toch een paar keer vanaf
het luikie teruggesmeten, de gang in. Je kon klagen over het eten. Heb
ik gedaan. Dan moest je naar de huismeester. Zat die vent met een theelepeltje
te proeven. Och, het is toch niet zo slecht. Het hielp je niks.
Je mocht overdag ook niet op je brits liggen. Dat deed je toch en als
je dan het geknars van de sleutel hoorde, moest je maken dat je in de andere
hoek van je cel stond. Werken kon je er soms wel. Schriften naaien. Vroeger
werden die gewone schoolschriften met een wit draadje in elkaar gezet.
Heb ik gedaan. In de laatste maand kwamen ze me iedere dag een grote stapel
brengen. Dan deed ik er een paar dozijn en als de bewaarder 's middags terug
kwam en vroeg of ik ermee klaar was, zei ik dat alles oké was.
Veel later kwamen ze erachter dat het niet gedaan was. Vielen die schriften
uit elkaar. Ik zat liever te lezen. Dat mocht ook. Boeken kreeg je uit
de gevangenisbibliotheek, want je mocht natuurlijk niet alles lezen. Geen
politieke lectuur en ook geen boeken die je op zouden kunnen winden. Karl
May heb ik daar gelezen en het laatst een dikke pil van een gevluchte Rus,
'Ik verkoos de vrijheid'. Ik heb het met belangstelling gelezen, de titel
beviel me wel."
|