Kobus Balk uit Groningen moest in 1949 naar Indonesië . Hij
weigerde en werd veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. Een milde
straf. Wellicht heeft bij de bepaling van de straf meegespeeld dat zijn
vader in de oorlog omgekomen was in het concentratiekamp Buchenwald.
Ik zat in dezelfde gangencel als m'n vader in 1942
"Ik heb indertijd, in 1949, nog stille hoop gehad dat
ze me zouden vergeten, dat ik niet in dienst zou hoeven. Maar zo was het
niet. Ik kreeg m'n oproep, ging naar de keuring en werd goed bevonden om
soldaat te worden. Bij de oproep lag trouwens de datum van afvaart naar
Indië al vast. Ik heb ook maar een heel korte opleiding gehad, twee
maanden bij de infanterie in Schoonhoven.
Toen ik voor de krijgsraad stond, zat m'n moeder achter me te huilen.
Ik ben er goed afgekomen. Straf gelijk aan voorarrest en nadienen. In Nederland.
Maar m'n moeder is nog veroordeeld, omdat ze me gesteund had, gezorgd
had dat ik kon onderduiken. In het proces tegen m'n moeder was de eis van
de rechtbank behoorlijk, of onbehoorlijk, het is maar hoe je dat woord
uitlegt. In ieder geval wilden ze in eerste instantie m'n moeder zes weken
gevangenisstraf geven en twee jaar voorwaardelijk. Een boete van vijftig
gulden kwam daar nog eens bovenop. En dat alles volgens het Wetboek van
Strafrecht artikel 104, sub 2.
De uiteindelijke uitspraak was minder heftig. De twee jaar voorwaardelijk
verviel. Ze mocht zes weken zitten of een boete betalen van vijftig gulden.
Het viel dus mee, maar toch...
Bij de uitspraak heeft waarschijnlijk meegewogen dat ze weduwe was
van een verzetsman. Mijn vader is op 22 juli 1942 omgekomen in het concentratiekamp
Buchenwald.
Tijdens die zitting had m'n moeder trouwens bekend dat ze gedaan had
waarvan ze beschuldigd werd: 'het bevorderen van opzettelijke desertie van
een krijgsman in dienst van het rijk'. Die krijgsman was ik.
Een paar jaar geleden werd de vader van een bij verstek ter dood veroordeelde
Haagse SS-er vrijgesproken, de man had z'n lieve zoontje maar liefst dertig
jaar verborgen.
|
Kobus Balk, 1951 |
M'n grootvader heeft nog brieven geschreven naar het gerecht, dat ze
er rekening mee moesten houden dat het hier ging om een verzetsweduwe die
ziek was en al genoeg klappen te verduren had gehad. Ook m'n moeder zei
dat ze na haar man ook niet nog haar zoon wilde verliezen. Ik denk dat
het wel invloed heeft gehad, maar het blijft een schande dat ze toch nog
veroordeeld werd die vijftig gulden te betalen. Denk nou niet dat dat niks
was, mijn moeder had in die tijd zeventien gulden steun per week voor haar
en m'n zusje, dat toen een schoolgaand kind was.
Mijn vader werd in 1941 gearresteerd. Ik was net dertien. Ik zie het
nog voor me. Het adjunct-hoofd van de Dienststelle Sicherheitspolizei,
Franz Bellner, kwam met nog twee van die boeven m'n vader van huis halen.
We zaten net te eten, bruine bonen. M'n vader mocht wel afeten. Via het
beruchte Scholtenhuis waar de SD zetelde, werd hij naar Scheveningen, later
naar Amersfoort en tenslotte naar Buchenwald gebracht. We wisten toen al
dat hij in het Scholtenhuis verhoord was. Dat betekende dat hij geslagen,
mishandeld werd.
Ik heb m'n vader nooit meer gezien, m'n moeder is nog een keer op bezoek
geweest toen hij in het Oranjehotel in Scheveningen zat.
In de zomer van 1942 stopte er weer een Duitse auto voor de deur. Ze
gaven m'n grootvader een papier, het was een Sterbe Urkunde. Het bewijs
dat m'n vader dood was. We hebben het bewaard, hier staat het: 'Johannes
Balk, 22.5.1942 in Weimar verstorben' ... Vermoord.
Gelijk met mijn vader was een groep van veertig anti-fascisten in Groningen
opgepakt. Er zijn er maar vijf van teruggekomen.
Vanaf de arrestatie van m'n vader waren we bij m'n grootouders in huis.
Op het laatst noemde ik m'n opa 'Pa', m'n grootmoeder 'Ma' en m'n eigen moeder
sprak ik aan met 'Roeffie'. Na de oorlog kregen we nog van het Rode kruis
en de burgemeester van Groningen de bevestiging dat m'n vader niet zou
terugkomen. Ik heb alles bewaard. De brief van koningin Wilhelmina ook:
'De meedogenloze vijand zag in uw echtgenoot een gevaar voor zijn misdadige
bedoelingen. Zoo moest hij niet alleen naar een concentratiekamp gevoerd
worden, maar tevens werden hem geestelijke en lichamelijke mishandelingen
opgelegd. Door alle leed, wat zijn deel werd, is hij op 22 mei 1942 te
Buchenwalde bezweken. Ik bied U bij dit verlies Mijn oprechte deelneming
aan. Zijn lijden en sterven zullen door ons allen niet vergeten worden.'
Getekend: Wilhelmina. De brief is door mijn advocaat Schuurman Stekhoven
nog getoond aan de krijgsraad.
Toen m'n vader gearresteerd werd, was m'n moeder in verwachting van
m'n zusje. Hij heeft het kind zelf nooit in levende lijve gezien. We hebben
wel foto's gestuurd. De fotograaf heeft met knippen net zo lang gewacht
tot de baby haar dichtgeknepen vuistje omhoog hield, zo van 'hou moed, we
zullen winnen'. We hebben de foto's later nog terug gekregen, aan de bovenkant
zit er een ringetje in geponst, daardoor weten we dat hij de foto ontvangen
heeft, zelfs opgehangen heeft. In ieder geval in Amersfoort.
Die SD-er die hem van huis haalde, is na de bevrijding gepakt. Hij
kreeg levenslang, dat kort daarna omgezet werd in twintig jaar. Weer later
hebben we gehoord dat hij al gauw vrij was en weer in z'n Heimat woonde.
We hielden het bij en nu weten we dat hij dood is, omgekomen bij een verkeersongeluk
aan de overkant van Delfzijl, in Embden.
Toen die zes weken opleiding voorbij was, ben ik ondergedoken. In dezelfde
tijd heeft m'n grootvader nog hemel en aarde bewogen om me via de gewone
militaire instanties uit de dienst te krijgen. Zelf heb ik ook het nodige
gedaan om onder die dienstplicht uit te komen. Dat lukte niet en dat was gek,
want ik voelde me in die tijd echt niet goed. Ik leek een jonge kerel die
lichamelijk gezond en sterk was, maar dat was de buitenkant. Ik had verschrikkelijke
angsten. Gevolgen van de oorlog. Tot die conclusie was de huisarts wel
gekomen, de keuringsarts van de dienst zag het niet, die keek alleen of
je benen recht waren, of je je armen gebruiken kon. Van psychische problemen
hadden ze bij de eerste keuring geen verstand.
Uiteindelijk ben ik nog wel door een psychiater van het leger onderzocht.
Ik moest vertellen wat me dwars zat, wat er dan wel in die oorlog
gebeurd was wat me zo aangegrepen had. Toen ik uitgepraat was, zei hij
een uitstekende oplossing te hebbend voor mijn onbestemde angsten ... onder
de tropenzon zou dat wel verdwijnen. Ik werd dus weer goedgekeurd.
Ik kreeg inschepingsverlof, ben naar huis gegaan en natuurlijk niet
teruggekeerd van m'n verlof. Ik heb een paar weken in een zomerhuisje gezeten.
Bij m'n grootouders thuis kwam de marechaussee me ophalen. Ze hebben het
huis van kelder tot vliering doorzocht. Overdag en 's nachts. M'n moeder,
die met m'n zusje in één bed lag, moest eruit, m'n zusje
ook, ze keken onder het bed, ze haalden het hele huis overhoop. De laatste
keer zeiden ze tegen m'n moeder dat als ik me vrijwillig zou melden er
geen strafvervolging zou komen. Op dat moment was de boot nog niet vertrokken.
Na dat zomerhuisje ben ik nog een paar weken bij een tante in huis
geweest. Ik sliep op de zolder en als ik dan naar bed ging, bond ik een
touwtje om m'n pols. Als er onraad was, trokken ze beneden aan dat touwtje,
dan wist ik dat ik via het dak weg moest zien te komen.
Uiteindelijk heb ik me zelf gemeld. Gewoon bij de marechausseekazerne
in Groningen.
Zonder die loze belofte had ik dat ook wel gedaan. Want waar zou ik
die twaalf jaar die voor verjaring van desertie stond, moeten blijven.
In dat zomerhuisje, bij familie? Dat kon toch ja-niet. Voor ik in dienst
moest, werkte ik bij een loodgietersbedrijf. Ik was gewend geld thuis te
brengen. Als onderduiker kon ik dat wel vergeten. Dat speelde allemaal
door m'n kop toen ik ondergedoken zat. Tijd zat om na te denken, dat wel.
Vanuit de marechausseekazerne werd ik eerst naar Schoonhoven gebracht.
Voor mij was dat bekend terrein, ik had daar al wachtgelopen in m'n recrutentijd.
Toen vaststond dat ik voor de krijgsraad zou moeten komen, kwam ik in de
Scheveningse gevangenis. Ik heb in de cellengang gezeten waar m'n vader
in de oorlog zat. Dat wist ik op dat moment nog niet. Ik merkte het toen
m'n moeder op bezoek kwam.
Je had aan het eind van die gang een apart kamertje, waar je heen gebracht
werd als er bezoek was. Mijn moeder herkende de gang, de cellen en het
kamertje. In dat zelfde kleine kamertje had ze in de oorlog m'n vader een
kwartier mogen zien. Ze begon te grienen en te schreeuwen. Er moest een
hogere in rang aan te pas komen om haar tot bedaren te brengen, want ze
was behoorlijk overstuur. De directeur vond 't tenslotte goed dat we ergens
anders mochten zitten.
Toen drong dus ook tot mij door wat er gebeurde, wat er gebeurd was
in 1941. M'n moeder had van allerlei meegenomen. Lekkere dingen die zij
weer gekregen had van familie, buren en vrienden. Maar ze kon me niks geven.
Het was streng verbod en gevangenen te voederen en er zat een beul van
een bewaker bij die ons scherp in de gaten hield. De bloedhond.
De volgende dag kreeg ik bezoek van m'n advocaat, Schuurman Stekhoven.
Hij was ook arts. Hij had al gehoord wat er de dag tevoren gebeurd was
en zei dat hij het op de zitting van de Krijgsraad zou gebruiken om een
lichtere straf te bedingen.
Natuurlijk was ik het ermee eens. Zelf zat ik ook te prakkiseren over
m'n vader. Misschien had hij wel in dezelfde cel gezeten als ik. Goed,
ik realiseerde me natuurlijk wel dat ik daar onder heel andere omstandigheden
was. Ik werd niet met de dood bedreigd. Maar als je daar als jonge kerel
in je eentje zit en je weer na gaat denken over die oorlog, word je er
niet beter op.
Die eenzame opsluiting heeft me behoorlijk aangepakt. Ik heb er jaren
later nog last van gehad. De angsten kwamen terug, ik moest behandeld worden
met electro-shocks. Volgens de specialisten was dat toen de enige remedie
die zou helpen het verleden te kunnen vergeten. Ik ben zes keer geshockt.
In die tijd was ik al getrouwd, hadden we twee kinderen.
De krijgsraad heeft destijds wel rekening met m'n vader gehouden. Zoals
Schuurman Stekhoven voorspeld had. Ik werd veroordeeld tot zes maanden
onder aftrek van voorarrest met nadienen in Gilze Rijen.
Ik was loodgieter, maar in Gilze Rijen werd ik in de slagerij ingezet.
Geen dieren slachten, maar het vlees in stukken snijden.
Het was een barakkenkamp waar de gerepatrieerden uit Indonesië
zaten die terug kwamen. Veel Knillers, met vrouw en kinderen. Natuurlijk
ook de vrijwilligers, de groene en rode baretten. De jongens van Westerling,
zoals ze zichzelf noemden. In die tijd heb ik nogal veel vieze verhaaltjes
van die gasten moeten aanhoren.
Ze waren er buitengewoon trots op dat ze onder Westerling gediend hadden.
Als ze een plopper, zo noemden ze de Indonesiërs, gevangen hadden
genomen schoten ze hem dood. Er waren er bij die uitgebreid vertelden dat
er een leuke truc is die bij mishandeling geen sporen nalaat, je vuist
omwikkelen met een zijden doek.
Ze wisten dat ik dienstweigeraar was. Het gekke is dat ze dat ook gewoon
vonden. Maar ja, ik had natuurlijk wel aan de verkeerde kant gezeten, he.
Dat maakten ze wel duidelijk. Er was daar zo'n klein kereltje, een zoontje
van een KNIL-officier, die vaak bij de keuken rondscharrelde. Dan speelde
ik zo'n beetje met dat jongetje, een balletje trappen en zo. Dat werd,
als ze het zagen, niet toegestaan. Er mocht wel gespeeld worden, maar ik
mocht me daar niet mee bemoeien, ik moest opzij blijven staan. Voor de
rest werden die gasten zonder meer in de watten gelegd. Ze kregen het beste
eten, het fijnste fruit en vlees. Wat in het burgerleven nog niet voorradig
was, werd in Gilze Rijen geserveerd. Zij hadden hun plicht gedaan. Zo werd
dan gezegd. Ik was de labbekak, de lafaard."
|