Fred Bergfeld was in 1940 vijftien jaar. Hij werkte toen net een
jaar in de Amsterdamse confectie. Hij wilde kleermaker worden. De tijd
ontbrak het vak grondig te leren, want een paar jaar later moest hij onderduiken.
Fred Bergfeld was actief in het verzet. In 1943 werd hij gearresteerd en
naar het concentratie-kamp Amersfoort gebracht.
Tijdens de zitting van de Krijgsraad in 1952 wees de advocaat er op
dat 'beklaagde' Bergfeld in het verzet gezeten had. Het werd door de auditeur-militair
niet relevant geacht. Fred Bergfeld werd veroordeeld.
In het concentratiekamp werd Indië Indonesië
"Op Oudejaarsavond 1943 werd ik gepakt. Op het adres
waar de illegale kranten uitgezet werden. Ik heb een paar weken op de Amstelveenseweg
gezeten en ben daarna overgebracht naar Amersfoort, het concentratiekamp.
Als je al geen overtuiging had, werd die er daar wel in geslagen.
Ik had op m'n borst een rode driehoek, op m'n rug een rooie bal en ergens
ook nog een grote U, dat betekende 'Untersuchungshaftling'. Ik heb daar
toen nog een lolletje over gemaakt ... ik noemde mezelf de meest gedecoreerde
jongen. Het was niet alleen ellende. Ik heb er ook veel geleerd. Eindeloze
discussies over de tijd van voor de oorlog, maar vooral over de toekomst,
als de oorlog voorbij zou zijn. Want dat stond voor ons vast, het fascisme
zou overwonnen worden. Het was alleen de kunst bij degenen te horen die
het zouden meemaken. Dat hield je op de been.
Ik heb als kind op een christelijke school gezeten. Als je maandagmorgen
na het zingen van een tevoren geleerd psalm een cent van thuis had meegekregen,
mocht je dat in een blikken kerkje gooien. Dan ging er een klokje tingelen.
Die cent was dan voor de zending, want die arme Javaantjes moesten zo nodig
christen worden. Zo leerde je als kind al dat er ergens ver weg een land
was waar onze zendelingen heidenen moesten bekeren. Ze vertelden er niet
bij dat er ook soldaten gingen.
Je moest rijtjes leren, Bali, Lombok, Soembawa, Soemba, Flores, Timor...
Je wist dat al die vreemde eilanden bij Nederland hoorden, dat we daarom
een belangrijke plaats hadden in de rij der volkeren ... en een roeping.
Je leerde ook dat dit verre Indië een rijk land was, en mooi,
als een gordel van smaragd zich slingerend langs de evenaar en ... dat
de inlanders van geluk mochten spreken dat ze voor ons hun nootmuskaatjes,
koffieboontjes, rubber en de rest mochten verbouwen, dat de koeien daar
karbouwen genoemd werden en dat het er altijd mooi weer was.
Dat was wat ik van Indië wist, toen ik van school kwam. Ik was
vijftien jaar in 1940. Twee jaar later bracht ik illegale kranten rond.
Negen maanden heb ik in Amersfoort gezeten. Op een gegeven moment kwam
het bevel dat er een aantal gevangenen naar Duitsland moest. Ik stond op
de transportlijst. We pakten onze spullen en gingen de trein in. In Zwolle
moesten we er weer uit, de trein moest wachten, want er waren bombardementen
in het grensgebied. Wij werden aan het werk gezet, kregen een spade en
moesten loopgraven aanleggen. We werden bewaakt door manschappen van de
SA. Maar we waren nog altijd in Holland en toen drong het tot me door dat
dit mijn laatste kans was om te ontsnappen. Het was nu of nooit. Met
twee andere jongens waagden we de sprong in het duister en het lukte.
Bij m'n arrestatie in 1943 was ik niet aangesloten bij het gewapende
verzet, dat was wel het geval toen ik in Raalte moest onderduiken. Die
laatste periode van de oorlog heb ik me gemeld bij de Binnenlandse Strijdkrachten,
die in die periode van de bezetting gevormd werden.
Na de bevrijding ben ik naar Amsterdam teruggegaan. Eind juli was ik
weer thuis. Toen kreeg ik pas de grootste opdonder door wat ik in kamp
Amersfoort had meegemaakt. De spanning was over, de reactie kwam. Ik werd
overspannen, zat uren voor me uit te staren. De mensen in m'n omgeving,
m'n meisje, haar ouders, m'n verzetsvrienden, snapten het best, toonden
begrip. Het Ministerie van Oorlog niet. Die stuurde begin 1946 een oproep.
Of ik me maar wilde melden, het leger had soldaten nodig.
Voor m'n ouders, vader en een tweede moeder, lag mijn probleem heel
anders. Die hadden in de oorlog al veel bezwaren gemaakt dat ik deelnam
aan het verzet tegen de Duitsers. Ik herinner me, toen ik op de Amstelveenseweg
zat, dat ze me een pakketje mochten brengen. Ik kreeg het en wat zat erin
... een paar pakjes poedergelatine. Later namen ze het me weer kwalijk
dat ik Indonesië-weigeraar was.
Inmiddels had ik Ida leren kennen. We woonden in bij haar ouders, ofschoon
we toen nog niet getrouwd waren. Ik ben naar de keuring gegaan en werd
goed bevonden. Eerlijk gezegd hadden we gerekend op een afkeuring, want
zo goed voelde ik me nou ook weer niet. Maar niks hielp, ook een verzoek
van de Stichting 1940-1945 voor ontheffing werd als niet terzake doende
terzijde geschoven.
Ik werd ingedeeld en het enige wat ik me van die recrutentijd herinner,
is dat ze ons doodgooiden met verhalen over Indië, waar de Jap nog
zat die eruit moest. Een leugen, want Japan had gecapituleerd. We moesten
naar filmpjes kijken, waarin tabletten om water te zuiveren een hoofdrol
speelden.
De militaire opleiding stelde helemaal niks voor. Ik denk dat als we
aan een front in Europa gestaan hadden, we als rijpe appels waren neergemaaid.
Voor mij was het ook onbelangrijk, want ik was vast besloten nooit of te
nimmer soldaatje te gaan spelen in Indonesië. Zo jong als ik was,
wist ik al te veel.
 |
Fred Bergfeld, 1946 |
Ik was ingedeeld bij die eerste divisie die naar Indonesië zou
vertrekken, de Zeven December-divisie.
Met vliegende vaandels en slaande trom gingen Nederlandse soldaten,
merendeels dienstplichtigen, op de boot. Ik zat er dus niet bij, een week
voor de afvaart ben ik ondergedoken. Vooral de eerste tijd viel die onderduik
niet mee. Ten eerste deed het me te veel denken aan de oorlog en ten tweede
was je 's morgens niet zeker waar je 's avonds slapen zou. Dan was je hier,
dan was je daar. Het militaire apparaat was zeer actief in het opsporen
van onwillige soldaten. Ze deden alles om je te kunnen pakken. In die tijd
had ik drie paar ogen en oren. Familie, vrienden, bekenden, alle adressen
waarvan ze maar vermoeden dat je daar kon zijn, werden gecontroleerd.
Pas na vier jaar, in 1949, kreeg ik een vaste stek, een zolderkamer
waar ik me vrij bewegen kon. Het logies werd me verleend door een vrouw
die twee zoons verloren had in het verzet. Toen pas konden Ida en ik echt
samenwonen. Vooral van m'n schoonfamilie heb ik veel steun gehad in die
jaren. Ik vind trouwens toch dat ook aan die kant van de zaak gedacht moet
worden. Wij, de weigeraars, hadden het zonder de steun van anderen nooit
volgehouden. Ik denk dat dit voor al die ondergedoken jongens gold, want
we werden opgejaagd als schadelijk wild.
Op je vrouw, je familie en vrienden werd druk uitgeoefend. In mijn
geval hadden ze Ida als slachtoffer uitgekozen.
Ik kon natuurlijk niet stil blijven zitten. Het brood op de plank komt
niet uit de hemel vallen. Ik heb van alles gedaan, moest ook alles aanpakken.
En als illegaal heb je weinig rechten. Je kon elk moment gesnapt worden.
Het gevolg daarvan was dat je van het ene baantje in het andere viel. Als
je dacht ergens veilig te zitten, gebeurde er weer iets waardoor je verdwijnen
moest. En als de baas wist dat je dienstweigeraar was, maakte hij van die
wetenschap natuurlijk dankbaar gebruik. Als een ander acht uur werkte,
kon jij er twaalf maken. Een van de consequenties van m'n verzetswerk en
de weigering naar Indonesië te gaan, was dat ik geen kans kreeg een
vak te leren. Dat kon pas later, toen ik m'n straf had uitgezeten en ontslagen
was uit de militaire dienst. Maar toen was ik al 26 jaar. Een beetje oud
voor een leerlingenplaats bij een kleermaker.
Na de oprichting van het Comité Erkenning Indonesië-weigeraars
in 1988 hebben de kranten bol gestaan van commentaren en brieven van veteranen.
Oprispingen van haat noemde ik het. Waar wij, Indonesië-weigeraars,
't lef vandaan haalden om eerherstel aan te kaarten. Wij hadden toch lekker
in Nederland gezeten, geen weet gehad van ontberingen en verschrikkingen
die 'onze jongens in Indië' wel hadden gehad. We moesten ons schamen.
En dat was nog wel het vriendelijkste wat we te horen en te lezen kregen.
Tot op de dag van vandaag word je als weigeraar voor lafaard uitgemaakt
of bedreigd.
Ik ken jongens die indertijd geweigerd hebben en er nu nog niet over
willen praten. Hebben ze er spijt van? Ik weet wel haast zeker dat dit
niet de reden is. Maar jarenlange vervolging, met de blijkbaar erbij horende
intimidatie, laat wel sporen na. Er zijn er die in hun werk later geen
last hebben gehad, er zijn er ook die bij sollicitaties altijd geconfronteerd
werden met die dienstweigering en de baan, of promotie die ze wilden hebben,
niet kregen.
Dan kan je je troosten met de gedachte dat je aan de kant hebt gestaan
van het morele gelijk, dat weldenkende mensen van nu intussen ook wel weten
dat het een foute oorlog was. Een smerig avontuur. Je hoeft maar te luisteren
naar de verhalen van de dienstplichtigen die er geweest zijn. Die er
heen gingen om wat van de wereld te zien, maar die er ook getuige van waren
dat krijgsgevangenen van de andere kant zonder pardon geliquideerd werden.
En dat gebeurde niet alleen met TNI-soldaten (TNI: Tentara Nasional Indonesia,
hz), ook de burgerbevolking is geterroriseerd door het Nederlandse leger.
Het waren methoden zoals wij die hadden meegemaakt in de jaren van
de bezetting.
Die excessen, zoals dat genoemd werd, zijn indertijd, in de jaren zestig,
door één van die dienstplichtigen, de latere professor Hueting, openbaar
gemaakt. Iedereen kon het weten. Er is toen een behoorlijke deining over
geweest. De mensen schrokken zich rot. Maar al gauw werd gezegd dat onze
jongens zo iets niet gedaan hadden, dat een enkeling zich misschien vergeten
had. Nou, 'onze jongens' wilden misschien niet, maar moesten en zijn er
in ieder geval getuige van geweest.
 |
Fred Bergfeld, 1995 - foto Yvonne Alkemade |
Ik ken ook zat dienstplichtigen die nauwelijks over hun tijd in Indonesië
willen praten, die hebben hun ervaringen uit die tijd weggedrukt. Anderen
zijn er trots op: 'Indië was de mooiste tijd van m'n leven', hoor je dan.
Ik heb dat meegemaakt op m'n werk bij Hollandia Kattenburg, de regenjassenfabriek
waar ik later gewerkt heb. 'Jij hebt wat gemist', zei zo'n jongen die
er geweest was. Nou, dacht ik dan, ik heb zeker wat gemist, maar het was
toch iets anders dan hij bedoelde. Dat was trouwens nog de mildste vorm,
waarin je duidelijk gemaakt werd dat je in hun ogen behoorlijk fout had
gezeten met je weigering . Er zijn er ook die nu nog vakantiereisjes gaan
maken, de plekken bezoeken waar ze gezeten of gevochten hebben.
Misschien doen ze dat wel als therapie om al hun ellende te verwerken.
Die ouwe kolonialen van het Oostindische Leger hielden het hun vrijwilligers
al voor: 'Indië is net een land als Holland, alleen de meiden benne
zwart.' Nou, de verhalen over de Indonesische vrouwen heb ik ook aan moeten
horen. Nee, niet iedere soldaat die er geweest is, dacht er zo over. Maar
door de bank genomen, komen in een oorlog nou eenmaal niet de edelste gevoelens
van de mens naar boven. Dat is mij bespaard gebleven. Daarbij moeten we
natuurlijk wel bedenken dat het gros van de dienstplichtigen niet gegaan
is met het bewuste doel om daar de beest uit te hangen.
Ik denk dat ze gebruikt zijn om de misdaden van speciale eenheden,
zoals die van kapitein Westerling bijvoorbeeld, te sanctioneren. Ze zijn
als het ware als schild gebruikt voor een oorlog die vanaf het begin een
smerige oorlog was en waarin avonturiers vrij spel kregen van hun meerderen.
En dat wordt nog steeds niet erkend.
Duizenden dienstplichtigen hebben indertijd geweigerd naar Indië
te gaan. Veel jongens zijn opgespoord en gestraft, maar sommigen hebben
ze nooit te pakken gekregen. Die weken uit naar het buitenland om daar
een bestaan op te bouwen.
En dan kom je in publikaties steeds tegen dat het maar een enkeling
is geweest die geweigerd heeft. De een heeft het over honderden, de ander
zegt duizenden. Maar uit die beginperiode weet ik van kazernes in het noorden
dat hele slaapzalen leeg waren, omdat jongens niet terug waren gekomen
van hun laatste verlof. De Militaire Politie heeft er handen vol werk aan
gehad om die eerste weigeraars van huis te halen en onder dwang alsnog
aan de divisies toe te voegen.
Dan gingen ze, samen met SS-ers die hun straf af konden kopen door
in Indonesië te dienen... Dat zijn natuurlijk de oogappeltjes geweest
van de legerleiding, want die gasten hadden het vak al grondig geleerd
aan het Oostfront.
Er hangt nog steeds een zware deken over die periode. Goed, later, veel
later, is door Nederlandse bewindvoerders toegegeven dat de koloniale oorlog
niet gevoerd had mogen worden. Nou, daar hebben de dienstplichtigen, die
tot op de dag van vandaag nog met trauma's zitten, veel aan. De officiële
spijtbetuigingen, bijvoorbeeld aan het Indonesische volk, zijn er in ieder
geval niet op gevolgd. Erkenning van onze motieven om te weigeren evenmin.
Toen wij in 1946 weigerden in Indonesië te vechten, werden bedreigingen
geuit. Lees er de redevoeringen van generaal Kruls maar op na. We zouden
maatschappelijk vernietigd worden. Voor een deel van ons is dat dreigement
ook echt uitgevoerd. Tot vandaag de dag. Als weigeraar word je tot nu geconfronteerd
met de andere kant van de medaille, dat het namelijk nog steeds mogelijk
is een Indonesië-weigeraar in het openbaar te beledigen en te bedreigen,
zoals mij bijvoorbeeld gebeurd is tijdens een televisie-uitzending.
Ik was uitgenodigd door de NCRV deel te nemen aan een debat rond Poncke
Princen. Met een paar weigeraars zaten we tussen de rijen veteranen, van
wie een enkeling de moed had toe te geven dat er wel degelijk misdaden
tegen de Indonesische bevolking zijn gepleegd. Maar een meerderheid in
die studio bestond toch uit zorgvuldig uitgezochte mensen die nog steeds
hun wraakzuchtige gedachten koesteren. Die inmiddels wel doorhebben hoe
ze gebruikt en belazerd zijn door de verschillende naoorlogse regeringen,
maar die nog steeds de kaart van hun frustraties op de verkeerde plek leggen.
Niet bereid om te luisteren naar andermans mening. Voor zover je als weigeraar
de kans krijgt die mening te geven, maar dat is een hoofdstuk apart. Goed,
ik klap dus niet mee als één van die veteranen Poncke Princen
vergelijkt met een landverrader die alsnog afgeschoten dient te worden.
Nou was de hele zaal gevuld met klapvee, dus op die uitspraak volgde applaus.
Uiteraard doe ik niet mee. Word ik op m'n schouders getikt. 'Waarom ik
niet meeklap.' Dan wordt natuurlijk duidelijk dat ik weigeraar ben. 'Dan
ben jij ook een verrader van je vaderland en moeten ze je alsnog de kogel
geven.' En daar zit je dan met je verzetskruis op je revers...
Op zo'n moment kan je twee dingen doen, op de vuist gaan of de interruptiemicrofoon
pakken. Ik heb het laatste maar gedaan. Je hoopt altijd dat woorden
mensen wijzer maken. En dan zeggen ze dat tegenwoordig alles, alles bespreekbaar
is. Nou, onze motivatie om te weigeren nog steeds niet.
Als je spijtbetuigingen van bewindslieden hoort of leest, kan je zeggen:
we hebben het toen blijkbaar goed gezien. Kan je trots op zijn.
Maar we hebben daardoor ook jarenlang in een hel geleefd. Veel van
de jongens die gepakt zijn of zichzelf gemeld hebben, zijn ongelooflijk
streng bestraft. Ik kan gevangenisstraffen van twee tot vijf jaar geen
peuleschil noemen. Trouwens, een half jaar is al te veel.
Tot in 1958 is de berechting doorgegaan. Maar ook als je je straf uitgezeten
had, was je er niet af. Ik heb wel eens gezegd: 'Die weigering heb ik als
een zware bult op m'n rug meegedragen.' En dat komt, omdat de periode
van dekolonisatie nog steeds taboe is."
|