welkom
boeken
inhoud
Boek "Er waren er die NIET gingen"

De kolonie is er voor het moederland en niet andersom

Met klewang en knuppel

"Driehonderd jaar hebben wij hier al met klewang en knuppel geregeerd en over driehonderd jaar zullen we dat nog wel doen", aldus de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, jonkheer B J. de Jonge toen zijn ambtstermijn in 1936 erop zat. 1 De jonker was in de crisisjaren van voor de oorlog naar Indië gezonden met een duidelijke opdracht. Er moest bezuinigd worden.
De Jonge heeft nog moeten toegeven dat zijn voorspelling niet uitkwam. Na de oorlog stierf hij in Nederland op zijn buiten in Zeist.

Nederland raakte zijn kolonie kwijt en daarmee de inkomsten, de winsten die naar het 'moederland' en de daarmee verbonden grote ondernemingen vloeiden. Per jaar werd dat geschat op 400 tot 600 miljoen gulden, 8 tot 10 procent van het nationaal inkomen.
Jonkheer de Jonge was één van de laatste bewindvoerders die door de Nederlandse regering uitgezonden was om te regeren zoals dat eigenlijk al door de eerste 'monopolie' - De Verenigde Oostindische Compagnie - bepaald was: 'De koloniën zijn er voor het moederland, het moederland is er niet voor de koloniën.'
Landvoogden in onze eeuw kregen de opdracht Indië 'te beheren en de inlander op te voeden en te leiden.'
Het beheer hield in dat een meerderheid van de bevolking tot de jaren vóór, en ook nog in, 1940 leefde op wat genoemd werd Aziatisch peil. Dat wil zeggen dat per dag twee en een halve cent per persoon voldoende werd geacht om van te leven. Tijdens de crisis in de jaren dertig heeft het gouvernement van 'tropisch Nederland' overwogen om de kwartcent in te voeren...
De koloniale overheid vond twee en een halve cent per dag overigens meer dan genoeg. "Het peil was laag maar het was ondanks de crisis hoger dan dat van veertig jaar tevoren en aanmerkelijk hoger dan dat van de eeuwen der Oostindische Compagnie." 2

Over de inwoners van het verre eilandenrijk wisten de meeste Nederlanders niet meer dan dat ze lui waren en dom; en dat de koelies hun loon per dag uitbetaald moesten krijgen, omdat ze anders de volgende morgen niet op het werk verschenen. De mensen daar zouden namelijk al genoeg hebben aan een handjevol rijst. Als in het 'moederland' een reep gekocht werd, werd de wikkel bewaard. Tegen inlevering van tien wikkeltjes gaf de chocoladefabriek een nieuwe reep. Het plaatje erop - een Kwatta-soldaatje - moest daarvoor uitgeknipt worden. Een andere fabriek had een knielende Javaanse vrouw als logo. Zij zorgde voor onze versnapering en, zoals de regering Colijn beweerde, ook voor de steun die aan de werklozen in de jaren dertig uitgekeerd werd.

Voor zover inlandse kinderen in het door Nederland bestuurde land de kans kregen een school te bezoeken, leerden ze dat Sappemeer naast Scheemda ligt en dat ze blij mochten zijn dat God de Nederlanders uitverkoren had hun vaders en moeders de beschaving te brengen.
Er was daar 'iets groots verricht'. Door voorstanders van het kolonialisme wordt tot in de huidige tijd gewezen op al het goeds dat Nederland in 'Indië' bracht: de aanleg van wegen, spoorwegen, havens, fabrieken, scholen en ziekenhuizen. De infrastructuur en de voorzieningen zijn van belang geweest voor de inlandse bevolking. Maar in eerste en laatste instantie werd ontgonnen en gebouwd in het belang van het Nederlandse bedrijfsleven.
Van de oorspronkelijke bevolking van 'ons Indië' werd slechts een klein deel in staat gesteld naar school te gaan. Dat blijkt uit de Volkstelling van 1930, slechts 6 procent van de inlandse bevolking kon lezen en schrijven, een nog kleiner deel daarvan beheerste de Nederlandse taal. Er waren weliswaar sinds 1914 Hollands-Inlandse scholen, maar die werden alleen bezocht door kinderen van de elite, waar ze thuis ook een beetje Nederlands kenden. In de eerste klas van zo'n school werd de landstaal vaak als voertaal gebruikt. Dat was nodig, omdat deze kinderen onvoldoende van het Nederlands wisten.
In de negentiende eeuw waren er wel al scholen voor 'inlandse' kinderen in de steden, waar de voertaal, meestal het Maleis, gesproken werd tijdens de les. Maar in de dorpen, waar de grootste meerderheid van de inlandse bevolking leefde, werden pas in 1906 onder gouverneur-generaal Van Heutsz desa-schooltjes opgericht, die niet meer dan twee à drie klassen telden. Bij de Volkstelling van 1930 werd geconstateerd dat verreweg de meeste plattelanders, ook diegenen die zo'n desa-schooltje bezocht hadden, analfabeet waren door gebrek aan oefening.
"Honderdtachtig Hollands-Inlandse scholen voor een bevolking van 60 miljoen, Zegt U eens, eerlijk, is dat niet een beetje weinig. Vindt u dat zelf niet een beetje treurig?", laat de Indonesische schrijver Djojopuspito een onderwijzer zeggen in zijn voor de oorlog in het Nederlands uitgekomen roman Buiten het gareel.
Europese ouders maakten soms bezwaar tegen het feit dat hun kinderen in een klas zaten met inheemse leerlingen. Indonesische leerlingen van middelbare scholen namen daarom vaak westerse namen aan. Het latere lid van de Raad van Indië (het parlement in de koloniale tijd) Achmed Djajadiningrat bijvoorbeeld, volgde onder de schuilnaam Willem van Banten onderwijs.
Toen de Republik Indonesia in 1945 uitgeroepen werd, waren 230 Indonesische academici afgestudeerd aan de drie vooroorlogse Hogescholen in Nederlands-Indië. Het waren in Batavia de Rechts Hogeschool en de Geneeskundige Hogeschool en in Bandung de Technische Hogeschool. In Bandung had Sukarno z'n ingenieursgraad gehaald. Daarnaast was er een niet gering aantal Indonesische academici die in Nederland aan een Hogeschool of Universiteit hadden gestudeerd.

In zijn in 1962 uitgekomen memoires merkte de toenmalige minister-president W. Drees niettemin op dat niet te miskennen viel dat Indonesië een eenheid is geworden onder en door het Nederlandse bestuur en dat de economie van het land tot ontwikkeling is gebracht door Nederlands initiatief met westerse techniek en westerse organisatiemethoden.
Bij die methoden hoorde onder andere de Koelie-Ordonnantie of het 'arbeidsvoorwaardenbeleid' voor niet-westerse arbeiders. Contractarbeiders op plantages, in fabrieken of mijnen waren niet al leen verplicht de door de ondernemer aangewezen woonruimte naar Hollands voorbeeld 'in zindelijke staat' te houden, maar moesten ook elk uur van de dag beschikbaar zijn. Degene die om wat voor reden dan ook zonder toestemming van de ondernemer meer dan 24 uur wegbleef, wachtte een celstraf van een maand die afgekocht kon worden met een boete van honderd gulden.
De Koelie-Ordonnantie werd in 1936 afgeschaft. Niet omdat de 'ethische politiek' dat voorschreef, maar door op de wereldmarkt geuite bezwaren. De Amerikaanse afnemers van de uit Nederlands-Indië afkomstige producten dreigden namelijk met een boycot, wanneer de Hollanders de Koelie-Ordonnantie zouden handhaven. In Britse kolonies was deze 'arbeidsregeling' na protesten van onder meer de Labour Party in Engeland in het begin van de jaren twintig al afgeschaft.


Noten

1 S. Sjahrir, Indonesische overpeinzingen, Amsterdam 1945.
Jonkheer De Jonge ontkende later dat hij gesproken had over klewang en knuppel in het door Sjahrir aangehaalde interview met de Deli Courant en de Sumatrapost van 4 april 1936. (terug)
2 J.W. Meijer Ranneft, De weg voor Indië, Amsterdam 1945. (terug)