Wladimir Fleeré is één van de dienstweigeraars
van 1949. Hij werd in 1929 in Amsterdam geboren. Sinds z'n VUT woont hij
in Almere. In z'n beroep, vertegenwoordiger bij een staalconstructiebedrijf,
heeft hij nooit nadelen ondervonden van z'n dienstweigering.
Rehabilitatie? Ik heb niks misdaan
"De weigering om in Indonesië te vechten, vind ik zelf een nogal
logisch gevolg van de ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. Wat zou ik
daarover moeten vertellen? Rehabilitatie voor de Indië-weigeraar?
Daar zit ik echt niet op te wachten. Trouwens ... waarom zou dat nodig
zijn, we hebben toch niks verkeerds gedaan?
Toen Nederland in 1940 bezet werd, was ik elf jaar. Ik kan me de vroege
morgen in mei nog herinneren. Als de dag van gisteren. Ik hoor nog die
Stuka's overkomen, de loeiende sirenes. Toch kwam het niet onverwacht,
m'n vader en moeder waren anti-fascisten, ze wisten dat er oorlog zou komen.
Ze zijn in het verzet gegaan.
Die voornaam van mij, tja... Toen ik later voor de krijgsraad stond,
vroeg de auditeur-militair hoe ik heette. Wladimir zei ik. Toen werd me
gevraagd waarom ik zo'n vreemde voornaam had. Ik bleef netjes en antwoordde
dat het de derde naam was van Prins Hendrik. Wat ik voorzien had gebeurde,
z'n mond viel open, sprakeloos. Daarna zei hij dat hij dat nooit geweten
had. Nou, ik wist het wel. Het was me meer gevraagd. Ik had me doeltreffend
gewapend. Het verschoonde me van geintjes over m'n voornaam.
Als schooljongen werd ik al geconfronteerd met de ellende van de bezettingsjaren. Mijn
moeder en vader werden door de Gestapo van huis gehaald. M'n broertje en
ik werden ondergebracht bij mijn grootmoeder. Mijn moeder kwam gelukkig
terug, nog voor de bevrijding. Mijn vader heb ik nooit meer gezien. Na
de oorlog hebben we gehoord dat hij omgekomen is in het concentratiekamp
Sachsenhausen.
In 1949 werd ik opgeroepen de militaire dienstplicht te
vervullen. Ik was net negentien. Ik ben gegaan, want ik was niet tegen
de dienst, wel tegen oorlog voeren tegen Indonesië. Toen ik er twee
maal zes weken opleiding op had zitten, werd ik ingedeeld bij het garderegiment
Grenadiers in Amersfoort.
 |
Wladimir Fleeré, 1949 |
Voor ik in dienst ging werkte ik bij Eland Brandt, een staalconstructiebedrijf,
waar ik aangenomen werd na m'n ambachtsschool, zoals toen de LTS nog genoemd
werd. We maakten stalen deuren en ramen.
In Amersfoort kon ik naar de kaderopleiding, maar daarvan is niks
gekomen. Op een goeie dag, of noem het een kwaaie, kregen we te horen dat
we uitverkoren waren om naar Indië te gaan. Indië, dat zeiden
ze toen nog. Ik naar huis. 'Ik moet naar Indonesië', zei ik tegen m'n moeder.
Die schrok zich rot, maar zei meteen: 'Dat gebeurt niet'. Nou,
dat stond voor mij ook al vast.
Mijn vader was in de jaren twintig bij de marine en heeft ook in Nederlands-Indië
moeten dienen. Ik heb nog foto's die hij daar vandaan heeft meegebracht.
Waaronder een terechtstelling van een nationalist door het koloniale leger.
Toen hier de doodstraf afgeschaft was, werd die daar nog toegepast. En
niet op zo'n humane manier.
Mijn vader was anti-kolonialist, een rooie marineman, actief in de
bond van het marinepersoneel.
Ik denk dat hij me groot gelijk had gegeven dat ik niet naar Indonesië
wilde.
Ik kreeg inschepingsverlof. Toen m'n verlof voorbij was, ben ik van
huis weggegaan. Ik dook onder bij mensen in de Kerkstraat, een echtpaar
dat iets had met het toneel. Aardige, betrouwbare mensen.
Later heeft de militaire politie me aan de tand gevoeld waar ik dan
wel gezeten had, maar ik heb de naam van die mensen nooit genoemd. Dat
wist ik nog wel uit de oorlog, nooit iets zeggen. Dat had ik als een beitel
in m'n kop, nooit of te nimmer namen noemen. Mijn naam is Haas en hoe anderen
heten, weet ik niet. Ze zeggen dat er moed voor nodig was om te weigeren,
maar er was net zo veel moed voor nodig om een weigeraar onderdak te verlenen.
Ik heb niet lang op dat duikadres gezeten. Nog voor het troepentransportschip
het Suezkanaal was gepasseerd, heb ik me vrijwillig gemeld bij de marechaussee.
Naïef? Ja, waarom doe je dat ... ik wist wel dat ik gestraft zou worden,
maar ik dacht bij mezelf: 'Dan is dat ook vlug achter de rug'. Ik weet graag
waar ik aan toe ben.
Mijn moeder had intussen al een bezwaarschrift naar het Ministerie
van Oorlog gestuurd met een verklaring van de Stichting 1940-1945.
Door de marechaussee werd ik naar Schoonhoven gebracht. Ik werd daar
ondervraagd, moest uitleggen welke motieven me gedreven hadden dienst te
weigeren. Ik heb weer het hele verhaal gedaan, dat m'n vader omgekomen
was, dat m'n familie niks moest hebben van onderdrukking, dat we zelf genoeg
hadden ondervonden, dat m'n moeder vooral bezwaar had tegen uitzending,
dat ik nog thuis woonde, dat m'n moeder niet nog meer sores kon hebben,
dat ze al genoeg had meegemaakt.
In Schoonhoven had ene Van Kaam de leiding. Er werd op ons ingepraat,
er werd gedreigd. Door officieren, door aalmoezeniers en door legerpredikanten.
Ze wilden allemaal weten waarom ik niet naar Indonesië wilde. Het
leek of het hele leger van mij af hing.
Ik werd opnieuw ingedeeld, nu bij het PIB, het Peloton Indië Bereid.
Maar ik was helemaal niet bereid om naar Indië te gaan.
Inmiddels wist ik wel dat het bezwaarschrift van de Stichting 1940-1945
in behandeling was bij het ministerie. Ik denk ook dat dit de reden geweest
is dat ik in dat PIB-peloton werd geplaatst.
Ik bleef herhalen dat ik in ieder geval wilde wachten op de uitslag
van het request dat mijn moeder had ingediend bij het Ministerie van Oorlog.
Daarna werd ik doorgeschoven naar een proefpeloton, daar zat je drie weken
binnen, dan volgde het X-peloton. Daar had je meer privileges, je mocht
bijvoorbeeld naar de kantine wat bij het proefpeloton verboden was.
Je moest hard werken: veldloop, stormbaan met stopwatch, geweergymnastiek,
gewoon, het hele militaire gedoetje. Vooral het ongewapend gevecht is me
bijgebleven. Ze leerden ons hoe je mensen moest doden. Dat vooral stond
me ontzettend tegen.
Na een paar weken in het X-peloton, promoveerde je naar IJ of Z. Het
betekende zoveel dat je je moest voorbereiden op de Krijgsraad. Dan mocht
je ook buiten het eigenlijke kamp werken, natuurlijk wel met afdoende bewaking.
Maar je had meer vrijheid. M'n langste tijd heb ik trouwens in dat Z-peloton
doorgebracht.
De solidariteit daar was groot. Ik heb dat later in m'n leven nooit
meer zo meegemaakt. Je zat allemaal in hetzelfde schuitje en je hielp elkaar.
Niet alles was rozegeur en maneschijn. We hadden bijvoorbeeld te maken
met een korporaal die tropenkolder aan z'n verblijf in Indië had overgehouden.
Geen echt slechte vent, maar onberekenbaar en totaal mesjogge. Dag en nacht
werd je voorgehouden dat je een betrekking bij de overheid wel kon schudden
als je dienstweigeraar was. Als negentienjarige jongen denk je dan toch:
'Nou en wat dan nog.'
Later, in de jaren zeventig kwam ik een maat tegen. Ik wilde net een
brief posten. Staat er zo'n wagentje van de PTT om de brievenbus te legen.
De chauffeur stapt uit en zegt: 'He, we kennen mekaar. Schoonhoven! Het
strafkamp'. Zat die knaap toch mooi bij de overheid. Ook een Indië-weigeraar.
We hadden in onze groep een Groninger, een beer, met zulke handen,
maar met zo n klein hartje. We werkten op het veld, onder begeleiding,
toen we allemaal zagen hoe een boer een paard aan het ranselen was. Hij
sprong erop af, trok de zweep uit de handen van die rotboer en gooide het
ding in de sloot.
Diezelfde jongen had in onze barak een kleine opening gemaakt, gegraven
met een lepel, daar duwde hij repen en biskwie doorheen naar de andere
kant waar de jongens zaten die nog niet naar de kantine mochten. Kijk,
met zulke mensen zat je daar.
Op een gegeven moment werd de hele groep naar buiten geroepen voor appèl.
Zo'n 120 tot 140, allemaal Indonesië-weigeraars. Luitenant Van Kaam
deelde mee dat we zowel geestelijk als lichamelijk in orde waren bevonden
en dat de opperste legerleiding had besloten ons alsnog naar Indië
te zenden. Jullie zijn niks beter of slechter dan de anderen die wel gaan.
Iets van die strekking kregen we te horen.
Wij, na het 'ingerukt mars', naar binnen en toen brak de pleuris uit.
De officier, die ons regelmatig van lafheid beschuldigde, rende als eerste
de barak uit. Z'n collega-officieren en onderofficieren volgden zijn voorbeeld.
Jongens liepen te tieren, maar ook te janken. We waren over de rooie. We
hebben alles afgebroken. Kasten, britsen, we hadden van die potkacheltjes,
die werden zelfs door de ruiten gesmeten. Het was een hels kabaal. Ik zal
het nooit vergeten.
Later hoorden we dat de kinderen uit het dorp die dag niet naar school
mochten, omdat dat schooltje nogal dicht bij ons kamp lag.
Het terrein werd afgezet door gewapende marechaussee. De volgende dag
werden we gescheiden: een gedeelte ging naar Rotterdam en een gedeelte
naar Nieuwersluis. Ik ging naar Nieuwersluis. Toen hoorde ik dat daar ook
heibel was geweest.
Voor de keet begon, hadden we ook nog bezoek gekregen van een officier
van de Krijgsraad. Hij vertelde dat alle verzoeken om vrijstelling van
uitzending waren ingetrokken. Dat Nederland officieel in staat van oorlog
verkeerde en dat ik vijftien jaar gevangenisstraf zou krijgen als ik dienst
weigerde.
Vol bravoure zei ik toen: 'Vijftien jaar? Dat zit ik uit op een spijker.'
Maar toen ik buiten stond dacht ik, vijftien jaar, dan ben ik een ouwe
lul als ik vrij kom...
Ja, het was één en al intimidatie om ons alsnog zover
te krijgen toch maar te gaan. Ze hebben geen middel geschuwd.
Na een paar weken Nieuwersluis zijn we met 30 man teruggereden naar
Schoonhoven. Daar was inmiddels ook een verse lichting weigeraars aangekomen,
in totaal waren we toen met 90 man. Maar we wisten allemaal dat het einde
naderde. Tenslotte bleven er 84 man weigeren naar Indië te gaan.
Het betekende voor mij dat m'n voorarrest, dat kwijtgescholden zou
worden als ik 'ja' zei, daarna verviel.
De legerleiding heeft toen waarschijnlijk besloten het anders aan te
pakken. Op een gegeven moment moest ik me klaarmaken met de zogenoemde
Katwijkbepakking, dat betekende volle bepakking met dekens en al. Ik moest
op bevel voor m'n brits gaan staan. Ik kon nog wel afscheid nemen van m'n slapie.
Ik liep de kamer uit, de gang door en aan het eind van die gang
stond het kader van het kamp.
Het was heel vroeg in de morgen, het was buiten nog donker. Er stond
een militaire truck met draaiende motor klaar.
Bij de laatste buitendeur werd ik tegengehouden door luitenant Van
Kaam. Hij was aangewezen om mij het dienstbevel te geven. Hij moest het
volgens de regels twee keer herhalen, omdat het dan pas rechtsgeldig was.
'Ik gelast U in de auto te stappen en scheep te gaan.' Zo iets zei hij. Ik
weigerde al om in die vrachtwagen te stappen, laat staan dat ze me op een
schip zouden krijgen... Daarna werd ik naar de kantine gebracht en daar
bleek dat alle aan gewezen jongens hetzelfde hadden gedaan. Met een besmuikte
glimlach werd iedere nieuwkomer ontvangen. We werden streng bewaakt door
de marechaussee, mochten geen woord met elkaar wisselen.
De laatst binnengekomen jongen vertelde me later nog dat de chauffeur
van de vrachtwagen na afloop tegen Van Kaam had gezegd: 'Geen vracht vandaag,
luit?'
We werden teruggebracht naar onze barakken. Na zes weken werd een groep
van twintig man naar het Huis van Bewaring in Rotterdam gebracht in afwachting
van het proces voor de Krijgsraad dat daarop zou volgen.
Ik kreeg een milde straf, gelijk aan het voorarrest. Ik was nog dezelfde
dag vrij. Niettemin werden er wel forse straffen uitgedeeld. Je kon twee
jaar en drie maanden krijgen. Er waren jongens bij die dat ook kregen.
Ik denk dat mijn persoonlijke omstandigheden en de brief van de Stichting
1940-1945 redenen zijn geweest mild tegenover mij te zijn. Misschien was
de rechter ook wel moe. Weet je veel. Het was toch één en
al willekeur.
Nee, ik kon niet meteen naar huis, naar Amsterdam, want ik werd weer
door de marechaussee teruggebracht naar Schoonhoven. Ik moest m'n tijd
uitdienen. M'n geweer moest ik inleveren, want ik kreeg dienst in de officiersmess.
Uiteindelijk ben ik gewoon afgezwaaid. Daarna zelfs nog opgeroepen voor
een herhalingsoefening.
Tijdens die herhaling kwam ik knapen tegen die in Indië hadden
gezeten. Iedere soldaat had een militair zakboekje, ik dus ook, en daaruit
kwamen ze te weten dat ik geweigerd had. Niet voor de dienst, maar voor
Indonesië. Ze hebben me nooit kwaad aangekeken. Maar ik moest wel
de verhalen aanhoren wat een bruin leven ze hadden gehad in de tropen.
Lekker man, altijd zon en lieve meiden binnen handbereik. Er was een gozer
die altijd begon en eindigde met: 'Het was de mooiste tijd van m'n leven,
als het kon zou ik desnoods op m'n blote knieën terugkruipen.'
Je hoorde ook rotdingen, hoe afgerekend werd met de vijand, die zonder
uitzondering door die gasten ploppers genoemd werd. M'n slapie was een
realist, die was als dienstplichtig soldaat naar Indonesië gegaan.
Die vertelde ook wel sterke, stoere verhalen, maar hij zei er altijd achteraan:
'We hebben daar gezeten voor de thee, de rubber en de olie.'
Er waren er die niets tegen de Indonesiërs hadden, maar wel de
pest in hadden gekregen als één van hun makkers in het gevecht
was gedood. Een soldaat vraagt zich doorgaans nooit af hoe het met de vijand
is.
Toen ik afgezwaaid was, kon ik gelijk weer in dienst komen bij m'n baas,
Eland Brandt. Ik heb er gewerkt tot voor kort, tot de dag dat ik vervroegd
kon uittreden.
Het heeft me destijds wel gestoken dat m'n vrienden uit het ANJV *),
waarvan ik ook lid was, en die wel naar Indonesië waren gegaan, bij
terugkomst in 1950 door de jeugdbeweging met fanfare-muziek werden ingehaald."
*) Het ANJV, het Algemeen Nederlands Jeugd Verbond, de met de CPN verbonden
jongerenbeweging.
|
|