Ida Oerlemans nam in de oorlog deel aan het verzet. Maar voor haar
had de oorlog een staartje... Ze trouwde na de oorlog namelijk met een
onderduiker, de Indonesië-weigeraar Fred Bergfeld. "In 1952 was iedereen
die rotoorlog al een beetje te boven gekomen. Wij konden toen pas beginnen.
Fred was tot 1952 illegaal geweest. Pas toen hij zich teruggemeld had en
na de gevangenisstraf en het 'nadienen', konden wij met de opbouw van ons
gezinnetje beginnen."
We raakten achterop, maar hadden nergens spijt van
"In oktober 1953 werd het voor ons weer een beetje normaal. Dat was wrang,
want zowat iedereen had na die oorlog in zo'n zeven jaar iets kunnen opbouwen,
een baan, een woning en wij stonden met lege handen.
Ik had Fred in 1945 leren kennen. In de jeugdbeweging, het ANJV. In
januari 1946 kreeg hij een oproep voor de militaire keuring en toen hebben
we ook besloten te trouwen. In mei ging hij in dienst. 'Als we trouwen,
krijg je kostwinnersvergoeding.' Dat kreeg ik ook ... totdat Fred onderdook.
We woonden bij mijn ouders in, maar na september 1946 moest er dus een
adres voor Fred gevonden worden, hij kon bij vrienden slapen en at bij
verschillende familieleden.
Bij mij thuis kwam hij zo af en toe, maar het was erg link.
Zeker zo'n tien tot twaalf keer is de Militaire Politie bij mijn ouders
aan de deur geweest. Ze kwamen op de meest verschillende tijden. Een keer
hebben ze bij de buren naast ons ook aangebeld en een paar andere kerels
kwamen bij ons boven. Het bleek dat zij op de waranda van de buren, die
naast ons woonden, zaten te wachten of Fred misschien langs die kant zou
vluchten. Ik had een broer die afgekeurd was voor de dienst. Hij had dezelfde
leeftijd als Fred. Die jongen moest zich uitgebreid legitimeren, omdat
ze dachten dat hij degene was voor wie ze kwamen. Je zat altijd in angst.
Fred is dus wel in dienst gegaan, maar wilde voor geen prijs naar Indonesië.
Ik was het er helemaal mee eens. Andere mensen onderdrukken, ja, kom nou.
Dat stond niet in ons boekje. We hadden alle twee de oorlog meegemaakt...
Maar het kwam er wel op neer dat Fred voor een tweede keer moest onderduiken.
Dat betekende ook dat z'n bonkaart ingehouden werd. In 1946 was nog wel
het één en ander op de bon, hoor. Koffie, versnaperingen
en nog wat, kleding en schoenen, dacht ik. Het zijn kleine dingen. Met
al het andere vergeleken, waren het kleine zorgen, maar ik vergeet het
toch nooit.
Ik bleef bij m'n ouders thuis en Fred sliep bij vrienden. Dan bij die
en dan bij die. Ik zag hem wel geregeld. Af en toe zeiden die vrienden
dat ze zaterdagsavonds niet thuis zouden zijn en de kinderen, ze hadden
er twee, zouden meenemen. Dat was dan een fijngevoelig seintje naar ons
dat we alleen konden zijn.
Die vrienden meenden het dus hartstikke goed, maar toch heb ik me vaak
gegeneerd. Ik was wel vooruitstrevend opgevoed, maar was toch een meissie
van die tijd, met alle reserves die toen gewoon waren.
Toen Fred na het inschepingsverlof niet naar z'n kazerne terugging,
werd m'n kostwinnersvergoeding meteen gestopt.
In plaats van een postwissel ontving ik een briefje van een militaire
instantie, waarin ik ontboden werd om naar de Handboogsteeg te komen. Ik
moest de reden opgeven waarom Fred zich niet gemeld had in de kazerne.
Ik kreeg daar ook te horen dat het nogal logisch was dat de vergoeding
gestopt was. Uw man is toch niet als soldaat naar Indië gegaan? Na
de zonde komt de straf, nietwaar?
Ik hield me van de domme, zei dat ik nooit meer iets van hem gehoord
had, en dat ik dacht dat m'n man wel degelijk naar Indië was vertrokken.
Ze hadden me midden in een volkomen leeg lokaal gezet en bleven maar
om me heen drentelen. Of ik wel wist dat op desertie een hoge straf stond.
Nou, dat wist ik wel. Maar ze bleven proberen... Ik mocht pas weg, nadat
één van die gasten gezegd had dat, zodra ik een kaartje uit
Indië had ontvangen, ze m'n kostwinnersvergoeding weer zouden storten.
Als dat kaartje niet kwam, hoefde ik nergens op te rekenen.
Ik wist dus wat me te doen stond, gewoon blijven werken. Ik was inmiddels
in dienst van de in de oorlog opgerichte jeugdbeweging, het ANJV, als
typiste op het kantoor van het Hoofdbestuur op de Stadhouderskade. Daar
heb ik gewerkt tot 1949. Ik herinner me ook nog een grote vergadering tegen
uitzending van dienstplichtigen, waaraan ook het ANJV meegewerkt had. 'Geen
man en geen cent voor de koloniale oorlog', was de leus. Maar even erna
werd me voorgehouden dat dienstweigeren niet zo best is, dat je daar moet
zijn waar Jan Soldaat is. Een draai van 180 graden. Ik probeerde het te
begrijpen, maar dat lukte niet. Toch bleef ik lid van de jeugdbeweging.
Die koersverandering van het ANJV wilde trouwens niet zeggen dat m'n
vrienden uit de jeugdbeweging me lieten stikken. Het feit lag er nou eenmaal,
we moesten geholpen worden. M'n hele familie was solidair, m'n ouders,
ooms en tantes. Fred kon een tijdje op een zolderkamertje van een oom van
me wonen. Dat was een uitkomst, want er was ook plaats voor mij. Af en
toe aten we gewoon bij mijn ouders thuis. Tot we weer gewaarschuwd werden
dat de MP aan de deur was geweest. Het is te veel om te zeggen dat je je
leven niet zeker was, maar je zat wel altijd in angst dat ze hem op zouden
pikken.
 |
Ida Bergfeld-Oerlemans, 1995 - foto Yvonne Alkemade |
Het zolderkamertje bij die oom van me ging op een gegeven moment over,
dus toen begon het gescharrel van het ene adres naar het andere weer. Tot
Fred en ik bij Jan en Corrie Vlietman, nu nog na 45 jaar vrienden van ons,
in huis konden komen. Jan en Corry hadden twee kinderen en echt niet zo'n
erg groot huis. Toch werd er voor ons ruimte gemaakt.
In die tijd had ik net een baantje bij h et partijbureau van de CPN
in Zaandam. Door een rotgeintje van iemand, wiens naam ik maar niet zal
noemen, werd ik daar ontslagen. Die iemand had namelijk rond verteld dat
Fred met een revolver op zak rondliep. Het was een pertinente leugen en
eerst hadden we er grote lol om, maar het verhaal cirkelde rond. In verband
met de complicaties die dat zou kunnen opleveren, moest ik dus weg. Ik
moest maar even in de luwte blijven. Zo werd het gezegd.
Een vriendin van mij werkte bij de diamantslijperij van Asscher. Ze
zei dat er een schoonmaakster nodig was en ze heeft er ook voor gezorgd
dat ik aangenomen werd. Ik moest de molens, die diamanten kloven, schoonhouden.
Plus de WC's en de vloeren boenen. Het drab van de molens moest opgevangen
worden, want daar zat weer iets in wat geld opbracht, ik geloof dat het
weer gebruikt kon worden bij het slijpen. Het was vreselijk werk, koud,
nat en zwaar. Ik kreeg pijn in m'n rug en niet zo'n klein beetje. Ik ga
dus naar m'n huisarts en die constateerde nierbekkenontsteking. 'Je mag
beslist niet meer tillen en blijf ook maar uit de kou.'
Ik ging de ziektewet in.
In die periode heb ik ook nog Militaire Zaken benaderd. Tenslotte was
ik getrouwd en was het mijn schuld niet dat m'n man soldaat moest worden.
Ik kreeg een oproep om naar de Oranje Nassaukazerne te komen. Daar werd
ik ontvangen door een militaire arts. Ik vertelde wat z'n collega gezegd
had. Maar de militaire arts was een kort aangebonden mannetje en zei dat
hij wel in staat was een eigen diagnose te stellen en of ik me maar wilde
uitkleden. Er stond een grote tafel in die kamer en hij verordonneerde
dat ik daarop moest liggen. Ik vond het een vreselijke, vernederende situatie.
Ik ben briesend van woede die kazerne uitgelopen.
Later kreeg ik bericht dat ik recht had op een uitkering van 2 gulden
en 45 cent per dag.
Ik heb er wat bijverdiend met een krantenwijk.
Ik moest kranten bezorgen in de Concertgebouwbuurt. Het ging goed tot
ik op een dag aangereden werd in de P.C. Hooftstraat. Ik werd van m'n fiets
geslingerd, kwam op de grond terecht en lag daar, naast m'n fiets. In
een mum van tijd een drom mensen om me heen. 'Ambulance bellen en politie
halen', hoor ik zeggen. Ik weet nog dat ik alleen maar geroepen heb: 'Geen
politie, geen ambulance...' In die tijd was je als de dood voor instanties,
waarbij je je naam en adres moest opgeven. Want in die periode woonden
Fred en ik net samen op een zolder in de Utrechtsestraat. Ik ben eventjes
blijven zitten en gauw weggestrompeld. Eenmaal thuis, in het trapportaal
ben ik pas van m'n stokje gegaan. Fred heeft de dokter gehaald en die constateerde
dat een halswervel gebarsten was en dat ik een zware hersenschudding had.
Ik kreeg op m'n donder dat ik naar huis gelopen was. Zeven weken plat op
bed. Als ik nu hoofdpijn heb, komt het daarvan.
Al met al was het een uitzichtloze toestand. Al die spanningen, de angst
en de armoede. Ik had één stel lakens, één
laken voor boven en één voor onder. We spraken erover dat
Fred zich zou melden. De oorlog in Indonesië was tenslotte al voorbij.
In 1952 heeft hij zich gemeld en drie maanden in voorarrest gezeten in
de gevangenis van Scheveningen.
Natuurlijk ben ik daar op bezoek geweest. Je moest aan een grote tafel
zitten met een bewaker aan de kop erbij. En als je dan elkaars hand wilde
pakken, riep die vent: 'Wilt U teruggaan...'
Voor de verjaardag van Fred had ik extra bezoek aangevraagd, maar dat
werd niet toegestaan. Ook brieven werden gecensureerd.
Hij werd uiteindelijk veroordeeld tot een half jaar gevangenisstraf
en nadienen. Hij was er dus nog goed afgekomen, want we hadden gehoord
dat er jongens waren die drie tot vijf jaar hadden gekregen. Maar toen
ik de uitspraak hoorde, was ik verslagen. Ik had zo gehoopt op vrijspraak.
Tijdens het bezoek zei Fred: 'Je moet niet huilen, het is zo voorbij...'
Daarna heb ik me meteen laten inschrijven voor een woning. Dat kon toen
ook.
Fred heeft moeten nadienen bij de Limburgse Jagers. Hij zat als oudere
bij de jongens van negentien die toen pas moesten opkomen. Van zijn verhalen
weet ik dat z'n meerderen hem nooit onheus behandeld hebben. Er waren meer
dienstweigeraars in die Limburgse kazerne. Een keer moesten er nieuwe officieren
beëdigd worden. Uitgerekend de Indonesië-weigeraars zijn toen
als vaandelwacht aangewezen.
Fred heeft dat nadienen wel zonde van de tijd gevonden, maar hij heeft
er toch geen nare herinneringen aan. Ik wel, want ik zat te wachten tot
de zaak weer helemaal normaal was. Dat we eindelijk eens aan ons gezinnetje
konden gaan bouwen. Normaal leven, normaal werken.
Fred zegt altijd: 'Iedere Indonesië-weigeraar heeft z'n eigen geschiedenis,
z'n eigen tragiek.' En zo is dat ook.
Hij is er wat de straf betreft nog goed afgekomen. Tijdens dat nadienen
heeft hij jongens getroffen die in het heetst van de strijd gepakt waren.
Die jongens hebben hoge straffen gekregen, jaren lang in de gevangenis
gezeten. Tussen het grootste gajus.
Toen we uiteindelijk van alle sores bevrijd waren, kreeg Fred een oproep
van het Arbeidsbureau. Het meest voor de handliggende was een baan in een
kledingbedrijf. Het werd Hollandia Kattenburg. De verhalen van zo'n werkdag
kreeg ik 's avonds te horen. Er liep van alles rond. Chefs die fout geweest
waren in de oorlog. Keurig gekleed en gekapt. In kennelijke staat van welstand,
en die deelden uiteraard de lakens uit. En dan Fred, die in een colbertje
met grote ruiten, zo eentje dat door clowns gedragen wordt en dat ik gekregen
had 's morgens de deur uitging.
Voor ons was de oorlog pas in 1952 afgelopen. Maar we hebben nergens
spijt van."
|