Februari 1947 vertrok Jan Glissenaar met de Johan van Oldebarnevelt
naar Indonesië. Het was een gure dag. De tropenuitrusting die de soldaten
al gekregen hadden en die thuis nog netjes gestreken was kon die dag dus
in de plunjezak blijven.
Van de afvaart van het schip met soldaten van de Palmboom-divisie herinnert
Jan Glissenaar zich nog dat hij zich mateloos geërgerd had aan een
paar Amsterdamse havenarbeiders die hem en z'n maten toegeschreeuwd hadden.
'Wat ze in Indië te zoeken hadden ... of ze zo graag gingen vechten
voor de hoge pieten die zelf lekker thuis bleven.'
We wisten niks toen we gingen
"Ik was er in 1947 vast van overtuigd, wij gingen naar
Indië om de mensen daar te helpen. Gewone mensen die de dupe dreigden
te worden van plannetjes van dubieuze figuren als Sukarno en Hatta. Ik
wist niet hoe de vork echt in de steel stak. Later ben ik daar heel anders
over gaan denken.
In 1991 ben ik teruggegaan naar Indonesië, heb daar de meeste plaatsen
waar ik 45 jaar daarvoor geweest was, weer bezocht.
Bij één van die bezoeken vertelde het dorpshoofd me dat
er ook een Nederlander in zijn desa woonde. Ik heb hem bezocht. Hij bleek
een 65-jarige Zeeuw te zijn die indertijd ook als dienstplichtig soldaat
naar Indonesië moest. Pieter Verherbrugge. Hij is na de overdracht
niet teruggegaan naar Breskens, maar daar gebleven en Indonesisch staatsburger
geworden. Hij vertelde me een opmerkelijk verhaal. Hij was in december
1947 met de Sloterdijk op Sumatra aangekomen. De bootreis was niet zonder
incidenten verlopen.
Ergens in de Indische Oceaan had een opstandige groep van zo'n dertig
tot veertig dienstplichtigen de kapitein gedwongen het roer om te gooien
en terug te stomen. Twee dagen had de Sloterdijk daarop richting Nederland
gevaren. Toen was de groep overmeesterd en de steven werd weer gewend,
richting Indonesië...
Het verhaal verbaasde me, ik had er nooit eerder van gehoord. Waarschijnlijk
is het goed geheim gehouden, met name voor ons militairen. Pieter heeft
Nederland nooit meer terug gezien. Want ook hij deserteerde, een dag voor
zijn onderdeel met de boot naar Nederland terugkeerde. Hij heeft zich goed
aangepast en heet nu Pieter Abdul Hamid, hij is moslim geworden.
Ik kom uit een katholiek gezin en was de oudste van zes kinderen. M'n
vader was landarbeider. In de crisisjaren van voor de Tweede Wereldoorlog
betekende dat de bitterste armoede. Na de lagere school ging ik meteen
werken, eerst als boerenknecht, toen slagersjongen en daarna nog eventjes
in de bouw. 's Avonds volgde ik cursussen. Typen, boekhouden en een
schriftelijke cursus journalistiek.
Toen Nederland bezet werd, was ik vijftien jaar, bij de bevrijding
in 1945 dus twintig. Politiek interesseerde me helemaal niet. In de oorlog
hadden we ook geen contact gehad met het verzet.
In 1946 werkte ik bij een reclamebureau. Tot ik opgeroepen werd voor
militaire dienst. Halverwege de opleiding op de kaderschool hoorde ik dat
ik naar Indië moest.
Als ik een week eerder geboren was, ik ben van 6 januari 1925, was
m'n leven waarschijnlijk heel anders verlopen. De lichting van 1924 is
namelijk nooit opgeroepen.
We zaten een maand lang met 2.400 man aan boord van de Johan van Oldenbarnevelt.
We leerden een beetje van de taal, toen nog het Maleis, we kregen wat informatie
over land en volk. Dat werd meestal gedaan door KNIL-militairen. Ze vertelden
dat de inlanders in het algemeen vriendelijke beleefde mensen waren, maar
dat we ze toch nooit moesten vertrouwen. Wij, jonge knullen van 20, 21,
22 jaar, namen het zonder meer aan.
We werden in Tanjung Priok ontscheept en daarna verder gebracht. De
meeste tijd hebben we op het platteland gezeten. Ik was ontzettend nieuwsgierig,
wilde op z'n minst de taal leren spreken. Met hulp van Indonesische onderwijzers
is me dat ook gelukt.
Ik werd bevorderd, van korporaal tot pelotonscommandant over een groep
van dertig man. We waren gelegerd in een villawijk in Bogor. Daar was mijn
ploeg belast met het bewaken van een paar koeien en buffels en een munitiedepot.
In de week voor we aankwamen, waren een paar plunjezakken en twee geweren
gestolen. De sergeant die ik moest aflossen, vertelde me nog dat hij de
diefstal niet had kunnen verklaren, de geweren hadden naast de jongens
in bed gelegen, nota bene binnen de klamboe...
Nog dezelfde week moest m'n ploeg in actie komen bij een brand aan
de overkant van de straat. We arresteerden een doodsbange man die niet
anders wist te zeggen dan kasihan, toean, kasihan, heb medelijden meneer.
Ik heb daarop de Officier van Piket gebeld en die kwam met een bren carrier
aanrijden. Er sprongen drie man uit, van wie één een mitrailleur
droeg, een andere een stengun. De officier stapte uit met z'n revolver
in de aanslag. Ik vond het een beetje overdreven machtsvertoon.
Maar de officier had z'n conclusie al getrokken. De gevangene moest
verhoord worden.
Ik heb het opgeschreven, ik hield toen een dagboek bij: 'De officier
zei, laat mij maar met die kerel praten. Maar die oude man blijft hetzelfde
zeggen, hij weet niets van de brand, kasihan toean. Meteen geeft die officier
de man met de vlakke hand een klap in z'n gezicht. Niemand zegt iets. Dit
plotselinge moet even verwerkt worden. De hele situatie staat me tegen,
maar ik ben te bang om er tegenin te gaan. De volgende morgen komt de officier
terug met een collega, vaandrig De Korte. Die merkt meteen dat de gevangene
geen woord Maleis spreekt, alleen Soendaas, de taal van West-Java. De Korte
kent die taal ook. Ik versta niets van het gesprek, maar De Korte wordt
steeds heftiger. Hij stoot herhaalde malen met de loop van zijn pistool
de man tegen de borst en kijkt hem dreigend aan. Maar tenslotte zegt hij:
een dood onschuldige vent. Iemand van buiten die naar de stad kwam om een
paar boodschappen te doen. In het donker durfde hij niet terug. Dat vuurtje
heeft hij gestookt om zich te warmen en om de muskieten weg te houden.' *)
Ik heb me geschaamd over die gebeurtenis, niet later maar meteen al.
 |
Jan Glissenaar terug naar Indoesië, 1991 |
Kort na de zogeheten eerste politionele actie werden we zestig kilometer
verder gelegerd. Naar Jambu, een kampong die langs de nieuwe demarcatielijn
lag, aan de weg van Bogor naar Serang in het westelijk deel van Java. Wij
moesten de troepen die daar lagen aflossen. In Jambu maakten we trouwens
deel uit van een hele compagnie waarvan ene majoor Priem, een Kniller,
de leiding had. De majoor provoceerde graag en dat maakte ons verblijf
daar er niet prettiger op.
Bij een actie, waaraan ik niet heb deelgenomen en waarvan mij van tevoren
ook niets verteld was, is een jongen uit mijn dorp omgekomen.
De volgende morgen zei de majoor dat de dood van die jongen een slag was voor de hele
compagnie, maar dat dergelijke verliezen uitsluitend toe te schrijven waren
aan de Republikeinse troepen die de order 'staakt het vuren' niet nakwamen.
Terwijl hij dit zei dacht ik: 'Maar wat doen wij dan... en wat doe jij dan,
majoor?'
Want dat was een feit, de TNI werd altijd beschuldigd van bestandsschendingen,
terwijl dat ook aan Nederlandse kant gebeurde. Er waren genoeg commandanten
die niets voelden voor overeenstemming tussen de Republiek en Nederland.
In die eerste tijd gebeurden er dus al dingen die ik moeilijk te verteren
vond. In opdracht van de commandant werden kampongbewoners beroofd en bestolen.
Erger was natuurlijk dat er bij herhaling door onze troepen huizen in brand
gestoken werden, omdat er geruchten binnenkwamen dat aan lui van de TNI
onderdak was verleend. Soms werd een heel dorp afgebrand.
Van de werkelijke gang van zaken wisten we eigenlijk niks. We kregen
nauwelijks kranten en als we ze wel zagen, stond er in dat we daar zaten
voor een goeie zaak, wij waren de beschermers van de mensen in de desa...
Vanuit Jambu trokken we verder, naar Gobang. Daar werden we gelegerd
op het terrein van de rubberfabriek. Het water voor onze keuken daar kwam
uit een bron die door de kampongbewoners altijd gebruikt was als wasplaats.
Het baden werd door de legerarts verboden vanwege besmettingsgevaar. De
plaats van de bron werd afgerasterd met palen van bamboe.
In mijn dagboek staat nog hoe ik daarover dacht: 'En mochten ze (de
inwoners) het nu nog wagen er toch in te komen dan schieten we met scherp
vlak over hun hoofden. Het is rot om zo te doen. Ik heb er een vreselijke
tegenzin in. Je begint zo op de Duitsers in de oorlog te lijken.'
In november verhuisde onze compagnie weer. Nu naar Cibeber, een stad
tussen Bogor en Bandung. Daar werd ik door de majoor op patrouille gestuurd
met de opdracht een paar bendeleden op te sporen die karbouwen van een
boer hadden gestolen. We vonden twee schamel geklede mannen die door de
plaatselijke spion van de majoor werden herkend als de daders.
Ik zelf geloofde er niks van en dat heb ik bij terugkomst ook gemeld.
Uit het dagboek: 'Als ik in ons huis terug kom is collega S., die van
de inlichtingendienst en van het KNIL is, al begonnen met de gevangenen
te ondervragen. Nu, bij het licht, zie ik de mannen pas goed. Ze zijn vreselijk
mager en vuil en dragen elk niet meer dan een korte broek, die van verschillende
versleten lappen in elkaar is genaaid. S. sluit het raampje, haalt een
zwaar linnen broekriem voor de dag en begint de mannen een voor een de
blote rug te geselen. De ongelukkigen krimpen in elkaar van pijn en telkens
als zij schreeuwen krijgen zij een wrede trap in het gezicht. Eerst als
de bloeddruppels door de beurs geslagen huid druppelen en er tientallen
felrode strepen op hun rug staan, houdt S. eindelijk op. Hij hijgt naar
adem, maar een glans van voldoening ligt over zijn gezicht. 'Es kijken
of ze nu klaar zijn om te praten.' Het verhoor begint opnieuw. S. legt
zijn broekriem neer en gaat een apparaat halen om hen stroomstoten toe
te dienen.'
Die twee gevangenen werden later door dezelfde sergeant van de inlichtingendienst
neergeschoten. In het rapport stond dat ze wilden vluchten...
Je zag ook veel ellende, armoe en honger genoeg. En natuurlijk gebeurden
er aan Republikeinse kant ook dingen die niet deugden. De desa-bewoners
moesten van het weinige dat ze hadden ook nog wat afstaan, omdat het leger
van de Republiek gevoed en gekleed moest worden. Er waren verder gewapende
benden actief. Nee, niet voor de onafhankelijkheid van Indonesië,
wel voor de eigen portemonnee.
In onze groep werden wel discussies gevoerd over de zinloosheid van
onze aanwezigheid. Want als dienstplichtig soldaat zit je toch in een vreemd
land. Dan heb je niet zozeer een ideaal voor ogen. Dat kan nog wel als
het gaat om verdediging van je familie, je streek, het vaderland.
Aan de andere kant zaten we meestal in gevaarlijke situaties, we werden
van alle kanten bedreigd. Als je op patrouille moest en de kogels rond
je oren floten en je echt niet wist ... waar vandaan nou toch. Daar werden
een heleboel mannen zenuwachtig van, hoor. Dat land werd voor sommigen
een geheimzinnig, bedreigend land. Vanaf het begin heb ik contact gezocht
met de mensen, de inwoners van de kampongs. Pas veel later heb ik gehoord
dat diezelfde mensen mij zelfs beschermd hebben tegen de TNI-militairen
die me wilden liquideren, omdat ze dachten dat ik een spion was.
In Indonesië heb ik voor het eerst de Max Havelaar van Multatuli
gelezen. Ik had het tweedehands op de kop getikt in Batavia. Ik was daar
al op zoek naar boeken die over de tijd van voor 1940 gingen. De toespraak
van Havelaar in Lebak heb ik nog voorgelezen in het peloton. Ik vond het
toepasselijk, want we zaten in een klein dorp in dat zelfde Lebak. We hebben
er de hele avond over doorgeboomd. Uiteraard werd de politiek van het moment
en het nationalisme van de Indonesiërs erbij gehaald. Ik stelde zelfs
de vraag of we ons wel mochten opstellen tegenover de TNI, de nationalisten
hebben toch eigenlijk gelijk, nietwaar? Het debat stokte, omdat de aalmoezenier
die er bij zat, opmerkte dat dit niet onze verantwoordelijkheid was, maar
die van de Nederlandse regering.
Ik heb de volgende dag over die avond een artikel geschreven voor ons
soldatenblad wapenbroeders, waarin al meer verhalen van mij waren opgenomen.
Dit keer kwam het er niet in. Na weken kreeg ik het stuk terug, de redactie
had het eerst wel naar het hoofd van de legervoorlichtingsdienst, overste
Koenders, gestuurd. Die schreef me dat ik het helemaal verkeerd zag. Ons
leger was er niet om de Indonesische nationalisten ook maar iets in de
weg te leggen. Onze taak was slechts om orde en rust te waarborgen.
Inmiddels was weer een wapenstilstand aangekondigd. Wij, de soldaten
in mijn peloton, vroegen ons af of er nou iets wezenlijks zou veranderen
of dat de bom straks weer zou barsten.
In het telegram van de bataljonscommandant hadden we de boodschap gelezen:
'Tot nader order geen actie tegen de TNI.' Maar onze compagniescommandant
had er zelf bijgeschreven: 'Wel tegen bendes dus!'
De Republikeinen waren er evenmin gerust op. Dat merkte ik, toen ik
de Indonesische mevrouw Muwalladi sprak. Ze zei me dat als ze in mijn schoenen
stond, zou vechten aan de kant van degenen die voor hun vrijheid vochten.
Die opmerking heeft me aan het denken gezet en in m'n dagboek heb ik nog
dezelfde dag geschreven: 'Met mijn gedachten ben ik alsmaar bij de Indonesische
vrijheidsstrijd, waar ik steeds meer een bewonderaar van word. Ik vraag
me af of ik niet consequent moet zijn door aan die strijd te gaan deelnemen
in plaats van haar tegen te werken.'
Ik heb op een gegeven moment overwogen om over te lopen. Wat me weerhouden
heeft? De consequenties. Ik zou niet naar Nederland terug kunnen gaan,
m'n familie niet meer zien. Het ontbrak me op dat moment aan de moed om
te kiezen."
*) Jan Glissenaar heeft over zijn bezoek in 1991 aan Indonesië
een boek geschreven: "Terug naar Java", uitgever Dabar, Aalsmeer.
 |
'Breng in Indië orde en rust' |
|