welkom
boeken
inhoud
Opstandig volk

Samenvattende slotbeschouwing

De terugdringing of neergang van de losse arbeid vormde een hoofdlijn door de geschiedenis van de havenarbeid. Ter afronding volgt een samenvattende beoordeling van dit proces van decasualisatie, toegespitst op de Amsterdamse haven. Een indeling in tien fasen laat zien dat deze decasualisatie zelden volledig was, recasualisatie zich steeds opdrong en de losse arbeid - in nieuwe vormen - terugkeerde. Evaluerend wordt stilgestaan bij het door de Vervoersbond FNV gewenste medebestuur van de Stichting Samenwerkende Havenbedrijven (SHB) en de latere beslissing tot het werkgeversschap. Afsluitend gaat de aandacht uit naar de betekenis van de verdwijning van de SHB.

Scenario's 2010

In november 1993 bracht het Platform Informatica en Technologie Rijnmond (PIT) een aantal sociale scenario's uit over de havenarbeid in het jaar 2010, gericht op de overslagsector en de toekomst van de SHB. 1 Het PIT, onder voorzitterschap van de latere directeur van de Arbeidspool De Boer, bestond uit vertegenwoordigers van de SVZ en het Gemeentelijk Havenbedrijf en de bondsbestuurders Verroen (FNV) en Rademakers (CNV).
De voorkeur van het PIT kwam uit op een scenario dat rustte op een tripartiete coördinatie, een "grote mate van arbeidsrust" en een "marktgerichte, bedrijfsmatige arbeidspool" met vaste dienstverbanden. De latere werkelijkheid bleek echter het verworpen scenario van de 'vrije markt' te naderen. Dat verwachtte "enkele grootschalige arbeidsconflicten" en "sloop" - harde ingrepen in arbeidsplaatsen en arbeidsvoorwaarden - waarna "herbouw" door ondernemers mogelijk was. De SHB werd in dit marktscenario ten gunste van verlaagde arbeidskosten en verhoogde flexibiliteit "opgeblazen" en vervangen door een commercieel uitzendbureau voor de haven. 2

In de feitelijke werkelijkheid was de marginalisering van de havenpool sterker dan de scenario's schetsten. Na reorganisaties en faillissementen bleef van de SHB een klein commercieel uitzendbedrijf over met aangepaste arbeidsvoorwaarden, dat in Amsterdam nog enige verwantschap met het verleden kende. De inleenvoorrang bestond nog, hoewel vooral de nieuwe bedrijven zich er niet veel van aantrokken en gebruikmaakten van andere al of niet erkende uitzendbureaus. De arbeidsvoorwaarden waren ongunstiger dan bij de vaste bedrijven, maar gunstiger dan in Rotterdam waar tegenover de leegloop geen vol loon meer stond. 3 De vraag is of met de komst van de nieuwe havenarbeidsvoorziening de losse arbeid ter vervanging van vaste arbeid terugkeerde. Was er sprake van 'recasualisatie'? Geheel verdwenen is de ongeregelde arbeid uit de Amsterdamse haven nooit. Gezien de algemene tendens van deregulering van de arbeidsverhoudingen, flexibilisering van de arbeid en verlaging van de arbeidskosten kan verwacht worden dat de huidige voorziening SWA Havens een verdere aanpassing van de arbeidsvoorwaarden ondergaat en moderne vormen van losse arbeid meer ruimte krijgen. Aan de andere kant is een beweging waarneembaar, waarin havenwerkgevers meer de voorkeur geven aan arbeiders in vaste dienst. 4
Met de voortgaande groei van de overslag via containers, de daarbij behorende apparatuur en overige mechanisering is het belang toegenomen van technische kennis en vaardigheden, van zorgvuldigheid, nauwgezetheid, zelfstandigheid en bedrijfsbinding. Aan deze veranderingen in het patroon van vereiste kwalificaties zouden vaste arbeiders meer voldoen dan de losse collega's, bovendien is hun beschikbaarheid flexibeler geworden.

Om meer zicht te krijgen op deze relatieve uitbreiding van zowel vaste als losse arbeid volgt een samenvattend overzicht van de geschiedenis die de decasualisatie doormaakte. De eerste te onderscheiden periode bestrijkt ongeveer een halve eeuw.

De periode 1890-1945

De onregelmatige binnenkomst van zeeschepen doet zich tot op vandaag wereldwijd in havens voor. Daarop is de levende arbeid afgestemd. Dat kan via het toeval van de vrije arbeidsmarkt, met behulp van georganiseerde aanneemplaatsen of door een specifieke havenarbeidsvoorziening. In veel havens is een vergelijkbare ontwikkeling te zien. 5 De uitwerking hier is gebaseerd op de Amsterdamse situatie en gaat terug tot de tijd van de staatsenquête van 1890 die onder meer de toestand van de havenarbeid onderzocht.

1. Kade/kroeg. 6
Tot de doorbraak van de stoomschepen in de laatste dertig jaar van de negentiende eeuw kenden havens in Noordwest Europa zoals Amsterdam een arbeidsverdeling tussen in groepen georganiseerde specialisten. Bijvoorbeeld scheepsoptuigers, schuitenvoerders, wegers, controleurs en dragers. Zolang het werk duurde, bedienden zij zich van sjouwers en kruiers; losvolk dat in grote getale beschikbaar was. Rond 1890 was het monopolie van de beroepsgroepen aan diggelen en verdween de onderlinge afbakening van werkzaamheden. Naast een kleine minderheid van vaste arbeiders (zonder contract) overheerste de losse arbeid. De enquêtecommissie zag losse arbeid als een sociaal probleem, een reden om van de eerste fase in de decasualisatie te spreken.

Door de mindere afhankelijkheid van de weersomstandigheden verminderde met de stoomvaart de onvoorspelbaarheid van de aankomst van de schepen. Daar tegenover stond dat de schepen groter waren en meer lading in één keer brachten of haalden en de hogere kapitaalinvestering meer tijdsdruk op de behandeling van de goederen legde. Het fysieke karakter van de arbeid en de herhaalde werkloosheid in onder meer de landbouw en bouwnijverheid garandeerden reders, scheepsaannemers en stouwersbazen een groot aanbod van arbeidskracht dat ze in wisselende aantallen inzetten.
De chaotische stroom, onderling inwisselbare, werkzoekenden leidde tot lage lonen. Het grote aantal aanneemplaatsen, waaronder de kroeg, droeg daaraan bij, evenals de machtspositie van de soms meewerkende baas en bij de grote rederijen de werkindeler. Deze laatste, de besteker, kon zijn voorkeur met een volgnummer vastleggen en wijzigen. Slechts de regelmatig geselecteerde arbeiders haalden door prestatieregelingen en lange arbeidstijden een enigszins leefbaar inkomen. Dat gold vooral voor een tussencategorie, de losvasten die al of niet met een ploeg in losse dienst bij een vaste baas waren (één baas, meerdere patroons). Naast de vasten, die over een werkboekje beschikten dat uitgegeven en ingenomen kon worden, vormden ze een gereguleerd deel van het havenbedrijf dat als geheel ongeregeld, onveilig en onrustig was. Dat laatste betrof de drukte vol concurrentie op een aanneemplaats die als een toevluchtsoord fungeerde voor wanhopige, losbandige, ongebonden of opstandige arbeiders. Dat oord kreeg wat comfort met een wachtlokaal dat beschutting tegen de weersomstandigheden bood of met een koffiehuis dat, soms op initiatief van een vereniging van geheelonthouders, een alternatief voor de kroeg was.

Dat de losse arbeid niet geheel vanzelfsprekend was, lieten enkele kleine scheepsaannemers zien door met vasten (en losvasten) te werken, waarbij zelfs een garantieloon - ook bij een tijdelijk gebrek aan werk - was ingevoerd. De enquêtecommissie ging in haar conclusies verder. Ze pleitte voor een omzetting van losvolk in vastvolk en stelde zich een uitleenorganisatie voor waarop bedrijven een beroep deden. Verwezenlijking van deze ideeën achtte de commissie echter uitgesloten, onder meer vanwege de concurrentie binnen en tussen de verschillende groepen ondernemers.
Lieten de commissie en kleine ondernemers zich inspireren door bezorgdheid over sociale wantoestanden en daaruit volgende onrust, de andere vormen van regulering waren ingegeven door economische en disciplinerende overwegingen. De als ruw en onbeschaafd beschouwde bootwerkers dienden goedkoop en kort gehouden te worden met financiële prikkels; daaraan waren arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden ondergeschikt.

Conclusie. In deze fase van de aanstormende stoomvaart was van decasualisatie geen sprake, ook letterlijk niet, het begrip was onbekend. Maar ideeën over de beëindiging van de losse arbeid borrelden op en een incidentele praktijk deed zich voor.

2. Bond. 7
De tweede fase duurde tot ongeveer 1910 en onderscheidde zich van de voorgaande door de aanwezigheid van vakorganisaties die, zoals de Amsterdamse bootwerkersvereniging Recht en Plicht, rond 1900 organisatorische continuïteit bereikten. Losse arbeiders zochten in eerste instantie geen onderdak bij de bonden. Aan een vak waren ze nauwelijks gebonden en hun bestaan was vaak even ongeregeld als hun werk en inkomen. Overleg met of toestemming van een bond verdroeg zich niet met wat nog het meeste succes gaf: een snelle en korte actie voor meer loon of een toeslag, vlak voor het begin van de werkzaamheden of juist wanneer ze al aan het werk waren. Een organisatie die ruimte bood aan deze directe actie, oefende - samen met de financiële steun bij een staking, werkloosheid of ziekte en het gevoel bij elkaar te horen - ook op bootwerkers aantrekkingskracht uit.
Zonder zich tegen het systeem van de losse arbeid te keren, streefden de bonden naar invloed op de aanneming van losse arbeiders. Onder meer in Zaandam was de scheeps- en bootwerkersvereniging Eensgezindheid erin geslaagd de besteking naar zich toe te trekken en het werk volgens een principe van roulatie over vakbondsleden te verdelen. Bestuurder Janus Wessels van Recht en Plicht pleitte tevergeefs voor navolging in de Amsterdamse haven. Wat er op leek, was de eis voor een verplicht vakbondslidmaatschap bij de aanneming van arbeiders. Dat raakte een teer punt bij de ondernemers die de toegang naar de arbeid tot hun exclusieve machtsterrein rekenden. Een loonsverbetering kon nog lijden, maar directe invloed op bijvoorbeeld de samenstelling of grootte van een ploeg was onaanvaardbaar. Dat gold helemaal voor de controle over wie waar werkte. Stevige confrontaties waren dan ook te verwachten. Zo besloot de directie van Blaauwhoedenveem, na een actie over onder meer het verplicht lidmaatschap de stakers uit te sluiten en een betrouwbaar geachte personeelskern op te bouwen, voor een vast loon, niet stakingsbereid, jong en geen vakbondslid.

Een andere reactie op de groeiende sociale onrust in de havens, waarvoor de arbeiders met hun 'losse levensstijl' verantwoordelijk werden gesteld, was de oprichting door reders en cargadoors van een ondernemersvereniging. Deze scheepvaartvereniging ijverde voor de beheersing van de tewerkstelling door werkboekjes, een centraal uitbetalinglokaal en de vorming van vaste kernen. De eveneens vastgelegde onderlinge steun bij stakingen kwam al snel aan de orde in de aanloop naar de eerste spoorwegstaking die begin 1903 ontbrandde naar aanleiding van de kwestie van het verplicht lidmaatschap. In de praktijk ging het om de weigering door vakbondsleden samen te werken met ongeorganiseerden die oversloeg van het haventerrein naar het spoor.
De 'closed shop' werd niet binnengehaald, wel de erkenning van de bonden. Markant was het verzet tegen de werkboekjes als middel tot registratie, controle, discipline en sanctie. Juist de uitbreiding van het boekjesstelsel was één van de vergeldingsmaatregelen van de havenondernemers na de verloren tweede spoorwegstaking drie maanden later. Een andere maatregel bestond uit de invoering van individuele arbeidscontracten voor de vaste arbeiders, waarin de samenwerking met niet-georganiseerde collega's als plicht was opgenomen. Beide als straf gepresenteerde maatregelen gingen gepaard met de belofte van overleg en arbitrage en een uitkeringsrecht bij ziekte van een half jaar. Repressie kreeg dus gezelschap van integratie. Voor de grote meerderheid van de havenarbeiders veranderde er niets, ze bleven een arbeidsreserve zonder rechten.

Conclusie. In hun strijd om erkenning als vertegenwoordiger van de havenarbeiders trachtten de bonden greep te krijgen op de verdeling van de havenarbeid. De opheffing van de losse arbeid stond niet op de agenda.

Foto
Straddle carrier, containerlift, CTA, 17 mei 1982 - foto Piet den Blanken

3. Overheid. 8
In 1909 - de Nederlandse vakbeweging had de grote scheiding van 1906 (naast het bestaande NAS kwam het moderne NVV) achter de rug - vroeg Hendrik Spiekman nadrukkelijk aandacht voor de zwervende, in grote armoede levende, losse arbeider in de Rotterdamse haven. Spiekman was de onbetwiste leider van de sociaal-democratische beweging in de Maasstad en zijn woorden bleven hangen. Onder invloed van de economische crisis van 1907 was de werkloosheid groot en bleek de losse arbeider, levend tussen werk en werkloosheid, aangewezen op de Armenzorg die de grote vraag niet aan kon. Spiekman koos voor een centrale arbeidsbeurs die in de haven de werkverdeling verzorgde. Hij sloot daarbij aan op een voorzichtige ontwikkeling naar staatsbemoeienis met werkloosheid en arbeidsbemiddeling.
Dat gold ook voor Wessels, inmiddels werkzaam bij de haveninspectie als controleur, die in 1910 met een uitgewerkt plan kwam voor een arbeidsbeurs ten behoeve van de Amsterdamse bootwerkers. Gevestigd op een centrale plaats in de haven, beheerd of financieel gesteund door de gemeentelijke overheid. De bonden, de onafhankelijke en de moderne, steunden deze plannen. Zowel Spiekman als Wessels benadrukte het principe van roulatie, waarbij de laatste meende dat genummerde penningen de selectie van de juiste mensen - flinke kerels, een kwaliteitskorps - garandeerden. Concentratie van de besteking achtte hij nodig om de toestroom naar de vele aannemingsplaatsen door een wisselend bestand van gelegenheidsarbeiders terug te dringen.

Onder invloed van de baanbrekende, sociaal vernieuwende haveninspecteur W.H.M. de Fremery die ter voorbereiding van de Stuwadoorswet onderzoek deed naar de positie van de losse arbeiders, bereikte de discussie over de verdeling van de arbeid de prille professionele wereld van de arbeidsbemiddeling. De Fremery noemde de decentrale aanneming een loterij en de werkboekjes een machtsmiddel van ondernemers. Hij pleitte voor uitbanning van de permanente, gedeeltelijke werkloosheid en wenste een einde te maken aan de chronische armoede. Zijn zorg was dat grote groepen arbeiders ongeschikt waren voor de geregelde arbeid. Een radicale beëindiging van de losse arbeid was beslist nodig, maar vanwege de grote financiële offers van de ondernemers stelde hij als overgangsvorm een havenarbeidsbeurs voor, paritair of door de overheid bestuurd. Daar zou zich een geregistreerde reserve van losse werklieden melden, voorzien van het recht op een vast minimumloon. Tegelijkertijd diende het havenbedrijf als geheel het aantal vaste arbeiders uit te breiden.
Om de in Amsterdam (en Rotterdam) levende plannen voor een gemeentelijke beurs te steunen, presenteerde De Fremery in 1915 een beleidsontwerp. Daarin kwam hij de ondernemers tegemoet. De vroege (eerste) besteking bleef in hun handen en ze behielden het recht aan de poort te selecteren via een ranglijst. Een proefneming, waarin vier grote rederijen samenwerkten met de plaatselijke vakorganisaties, liep eind 1916 echter vast door het vrijwel stilliggende scheepsverkeer.
Terwijl veel havenarbeiders aangewezen waren op een tekortschietende steun en de sociale onrust toenam, maakten de havenondernemers zich zorgen over het behoud van een geoefende kern. Met hulp van de gemeente Amsterdam en De Fremery richtten ze de Havenreserve op die ze voor de helft financierden, de andere helft kwam voor rekening van het plaatselijke en landelijke steuncomité. Bij een gegarandeerd minimumloon konden bedrijven arbeiders die zich twee maal per dag moesten te melden, aanvragen voor werk. Maar er was nauwelijks werk, waarna de Havenreserve functioneerde als een steunregeling (bijdrage ondernemers verlaagd tot een derde) voor een naar duizend arbeiders groeiende groep. Af en toe bemiddelde de Havenreserve naar de werkverschaffing.

Conclusie. In de derde fase raakten de ideeën over decasualisatie in een stroomversnelling. De oorlogsomstandigheden van de jaren 1917 en 1918 blokkeerden verdere stappen via een door ondernemers selectief toegekende uitkering.

4. Ondernemers. 9
Met de Havenreserve verdween de mogelijkheid van een havenarbeidsbeurs. De Scheepvaartvereniging Noord (SVN) beschouwde zo'n instelling als een inmenging in het ondernemersbeleid. Onaanvaardbaar vond ze dat de aanneming alleen via de beurs verliep, geen bemiddeling bij een arbeidsconflict was toegestaan en algemene arbeidsvoorwaarden zoals gelijktrekking van de lonen van kracht waren. De private Havenreserve met steun van de overheid was een tijdelijke voorziening om bij weinig werk een groep losse arbeiders voor de nabije toekomst aan het havenbedrijf te binden. Dat veranderde met de oprichting door de SVN van de Havenarbeidsreserve, de HAR. Een werkinstituut dat in april 1919 met Wessels als directeur van start ging. (Rotterdam volgde een maand later; in 1917 was massaal gestaakt voor een Havenreserve naar het voorbeeld van Amsterdam.)
Wessels prees de Havenreserve vanwege haar bijdrage aan de orde en rust in het roerige Amsterdam van de laatste oorlogsjaren. De HAR vervulde bij stakingen een soortgelijke functie door faciliteiten (vervoer) en bescherming aan werkwilligen (inschakelen politie) te bieden. Wessels stelde zich als eerste taak de HAR te vrijwaren van ongewenste en ongeschikte arbeiders. Hij selecteerde "louter mannen van zessenklaar". Eenvoudig ging dat niet, gezien de indeling in twee groepen (eerste en tweede ban). De eerste ontving een garantieloon en een uitkering bij ziekte en pensioen, de tweede bleef verstoken van deze voorzieningen en was oproepbaar, nadat de eerste ban van werk voorzien was. De tweede ban meldde zich drie maal daags bij de besteking; bleef werk uit, dan volgde na stempeling bij het Arbeidsbureau een werkloosheidsuitkering. Al vrij snel onderging de tweede ban een splitsing naar ondernemersvoorkeur tussen houders van een blauwe en een gele kaart, in te leveren bij het begin en op te halen aan het einde van het werk.

Met deze beginsituatie - garantieloon voor ongeveer de helft van de losse arbeiders, centralisering van besteking en betaling en verplicht gebruik van de HAR voor de bij de SVN aangesloten ondernemers - waren maatregelen ten gunste van de decasualisatie genomen. Tegelijkertijd voerde Wessels een regiem van 'resocialisatie'. Dat bestond uit straffen (ontslag, verlies van kaart of terugzetting naar blauw of geel, schorsing) en andere vormen van gedragscontrole, zoals een inlichtingenbureau. Dat verschafte informatie over het privé leven van de 'reservisten' aan instanties als de belastingdienst, armenzorg en politie om hen tot een ordelijk bestaan te brengen. De onderliggende visie dat losse arbeiders ongedisciplineerd en opstandig waren, heerste ook bij toonaangevende bestuurders van de moderne vakbeweging als Jan Oudegeest en Johan Brautigam. Ze zagen resocialisatie verbonden aan decasualisatie, beide processen beoogden een geregeld en stabiel bestaan. Toen de decasualisatie op de achtergrond raakte, stelden ze niet alleen de vraag of losse arbeiders georganiseerd konden worden, maar ook of de toetreding tot de moderne bond wel gewenst was.

De decasualisatie in de Havenarbeidsreserve viel snel terug, in tegenstelling tot het bewind van heropvoeding en beteugeling. Naast individuele waren er collectieve sancties. Al in 1920 verlaagde de SVN het garantieloon als antwoord op een staking, in 1923 volgde de afschaffing vanwege het 'onverantwoord' optreden van de arbeiders. Daar tussen lag een periode van vele stakingen, soms reikend tot de gehele haven en soms met de uitbreiding van het garantieloon als inzet.
Uiteindelijk keerde de hoofdindeling in groepen terug. De houders van een grijze kaart waren verplicht zich te melden bij de werkgever waar ze de voorkeur genoten. Was daar geen werk, dan moesten ze zich bij andere bedrijven aanbieden. Deze voorkeurgasten hadden slechts via de betaling met de HAR te maken. De groenen vormden de arbeidsreserve, ze moesten zich drie keer daags melden en rouleerden via een nummeringsysteem. Juist omdat de haven een trekpleister bleef voor werklozen, was er een derde categorie, de gelegenheidsarbeiders. Zij kregen een witte of, zonder enige voorkeur, een rode kaart. Ze stonden in weer en wind te wachten op een kans op werk. Doorstroming van bijvoorbeeld wit naar groen of grijs was zeldzaam.
In 1922 stelde Recht en Plicht vast: 'we zijn weer terug naar de wilde tijd van 1900'. De sociale vernieuwers richtten hun kritiek op de ondernemers die geen verantwoordelijkheid namen voor de (gedeeltelijke) werkloosheid die het havenbedrijf kenmerkte. Het ondernemersrisico werd nu gefinancierd uit de steungelden van de overheid en de werkloosheidskassen van de bonden. Tot de Tweede Wereldoorlog kwam in deze situatie geen verandering.

Regelmatig flakkerde het verzet vooral onder de groene kaarthouders op. Tegenover de verplichting van melden en stempelen, stelden ze de eis van een garantieloon. Succes bleef echter uit. De regelloosheid van de losse arbeid was onwrikbaar, evenals het aandeel van de bij de HAR ingeschreven arbeiders in het totale bestand havenarbeiders. Dat bedroeg 46,0 procent eind 1920 en 46,6 procent eind 1939. Het aandeel was het laagst in de jaren dat de economische crisis heerste. De losse arbeid die voor de houders van grijze kaarten nog het meest constant was, vormde een reservoir aan arbeidskracht dat de ondernemers, meebuigend met de conjunctuur, aanspraken.
Opnieuw onder oorlogsomstandigheden, ruim twintig jaar na de Havenreserve, trachtte een enkele grote rederij, na een staking voor een algemene uitkeringsregeling een band te behouden met beperkte groep vaste arbeiders. Met hulp van de lokale en landelijke overheid kwam een steunregeling tot stand.

Conclusie. Afgezien van de beginperiode kwam in de tijd van de Havenarbeidsreserve de decasualisatie geen stap verder. Maar ook in de jaren 1919-1923 ontving niet meer dan de helft van de ingeschreven arbeiders een garantieloon. Door het gebruik van gelegenheidsarbeiders gold die garantie slechts een minderheid.

Voorbereid tijdens de Tweede Wereldoorlog zette de SVN in 1945 de decasualisatie in gang. Begonnen met 650 arbeiders, ruim 3.300 in 1957 en 850 in 1979, markeerden de jaren 1945-1979 de bloei en het beginnende verval van de SHB.

De periode 1945-1979

Naast een vast arbeidscontract vormde een financiële regeling bij leegloop met een staatsbijdrage de grondslag van de SHB die op aanvraag arbeidskracht beschikbaar stelde. In 1962 leek met de volledige doorbetaling van het loon bij leegloop, na het begin in de luwte van de oorlogsjaren, de decasualisatie voltooid. Vanaf 1974 tekende zich, naast de vreemde arbeid, een formele vorm van 'recasualisatie' af.

5. Ondernemers en staat. 10
De beraadslagingen die een commissie van de SVN in 1941 begon, openden de weg naar decasualisatie. Afschaffing van de losse arbeid was niet het doelwit, maar een gevolg van de aanpak van door haar gestelde problemen. Ten eerste, het stukloon dat door twisten over het aantal stuks een machtsinstrument in de handen van de bootwerkers was. Ten tweede, de groep gelegenheidsarbeiders die slecht presteerde en voor veel onrust zorgde. Aan deze ongebondenheid - de directe invloed op de loonhoogte en het werktempo, en de vrijheid wel of niet in de haven te werken - die samenging met een gebrek aan arbeidsdiscipline, diende een einde te komen. Dat kon door de vrijheid in te perken en een geregeld bestaan te bieden met een vast dienstverband en een minimumloon dat door werk aan te vullen was.
De volgende kwestie betrof de reorganisatie van de verdeling van het werk. Door samenwerking tussen de leden van de SVN die aan het nieuwe systeem deelnamen, was de opbouw van een vaste SHB-kern mogelijk; in staat tot een topprestatie maakte deze de gelegenheidsarbeiders overbodig. Bovendien kon een verhoogde doelmatigheid van de bestelling en tewerkstelling leiden tot een verkleining van het vaste bestand in de bedrijven. De commissie bedacht het volgende verdelingssysteem. De bedrijven garandeerden de jaarlijkse afname van een minimum aantal arbeiders. Wilden ze uitbreiding, was er een surplus van 20 procent, waarvan ook niet garanderende bedrijven zich konden bedienen.
Resteerde de vraag naar de leegloopfinanciering. Deze stond tegen de achtergrond van de gewenste verhouding tussen enerzijds de permanente beschikbaarheid van arbeidskracht en anderzijds de incidentele overbodigheid op minder drukke dagen. In eerste instantie sloot de SVN elke bemoeienis van de lokale of landelijke overheid uit. De zorgen over de kosten van de improductiviteit dreven echter naar overheidssteun. Eerst bestond deze uit een bijdrage van 75 procent aan het minimumloon van de niet-gegarandeerde arbeiders, later was dat 50 procent.

Conclusie. Met de stap van arbeidsbemiddeling van losse arbeiders door de HAR naar tewerkstelling van vaste arbeiders door de SHB beoogde de SVN een verhoging van de arbeidsprestatie en de 'gewilligheid'.

6. Decasualisatie bereikt. 11
Tijdens de voorbereiding van de SHB was van samenwerking met de vakbonden geen sprake. De SVN had daar geen behoefte aan. In het laatste oorlogsjaar volgde wel een aantal bijeenkomsten, waarin de bondsbestuurders met de SHB instemden. Kanttekeningen maakten ze bij de arbeidsvoorwaarden. Op het aanbod van een zetel in het stichtingsbestuur gingen de bestuurders, vanwege het ontbrekend contact met de leden, niet in. Een aanbod dat overigens geen vervolg kreeg.
In de eerste - roerige - naoorlogse jaren, met naast de oude, moderne bonden de aanstormende EVC, stelde de transportbond van die nieuwe vakcentrale eisen aan de opzet van de SHB: twee bestekingen in plaats van drie en een verdeling van de arbeid op basis van roulatie in plaats van voorkeur. Later, in 1952, toen als aanpassing aan de werkloosheidswet de uitkering bij leegloop 80 procent van het garantieloon werd, eiste de EVC-bond de toepassing van dat percentage op het werkelijk verdiende loon.
Het vooroorlogse patroon, waarin bij stakingen arbeiders van de Havenarbeidsreserve een vitale rol speelden en de directie de werkwilligheid organiseerde, zette zich bij de SHB voort. Behalve de strategische positie van de SHB in de Amsterdamse haven was daarop de omvang van het personeelsbestand van invloed. De SHB was de spil in de werkgelegenheid en de sociaal-economische strijd.
Al snel bleek de praktijk sterker dan de leer. In de periode 1946-1954 schakelde de SHB op los-vaste basis werkloze arbeiders in. Uitgeleend door de Dienst Uitvoerende Werken (DUW; werkverschaffing) varieerde hun aantal van een kwart tot bijna de helft van het totaal. Soms kwamen daar nog gelegenheidsarbeiders bij. Even snel keerde het prestatieloon in de verkapte vorm van toeslagen terug.

Vanaf 1947 kwam de SHB in een stabiele fase. Dat kon echter niet verhinderen dat zich een ernstig personeelsprobleem aandiende dat jaren zou voortduren, namelijk een hoog verloop en een hardnekkig tekort. Een deel koos voor de vaste bedrijven, een deel vond elders werk en een deel kreeg ontslag wegen wangedrag en gebrek aan 'arbeidslust'. De arbeidersbezwaren lagen in het onregelmatige inkomen dat meestal lager uitkwam dan in de vaste bedrijven en de zwaarte en onveiligheid van het werk.
De directie van de SHB nam een reeks maatregelen. Allereerst deed ze een extra beroep op de DUW, verbeterde de arbeidsvoorwaarden en keerde een bonus uit na een dienstverband van een jaar. Daarnaast voerde ze een stelsel in van vaste ploegen onder leiding van een reepgast dat gericht was op de versterking van zowel de onderlinge band als het toezicht. Het effect was nihil. Door de lage werkloosheid nam de druk op de werving en het behoud van arbeiders toe en sprak de SVN waarschuwende woorden over de hoge kosten die het voortbestaan van de SHB bedreigden.
Begin jaren vijftig kwam de directie met een tweede pakket maatregelen. Ze introduceerde een beleid van 'Human Relations'. Dat koerste op een bindende bedrijfsgemeenschap, waarin sociale voorzieningen (maatschappelijk werk, vakantiehuisjes, enzovoort) de werelden van arbeid en privé trachtten te verenigen. Ondanks aanvullingen - de komst van pendelaars, ploegbesteking (alleen de reepgast meldde zich), toeslagen en opleidingsploegen - bleven de personeelsproblemen nijpend. Ze trokken ook de aandacht van de overheid die vragen stelde over de leegloopsubsidie bij een lage werkloosheid. Dat leidde in 1957 tot een regeling die de subsidie verbond aan de omvang van de leegloop. Voor de transportbond van de EVC was dat aanleiding een vol loon te eisen voor de dagen dat werk uitbleef.

De druk op de SHB groeide. Aan de ene kant maakte ze topjaren mee binnen een opgaande economie en een gouden tijd voor de Amsterdamse haven, aan de andere kant kon ook een verbeterde werving niet opboksen tegen het vertrek van personeel. Een verminderde arbeidsintensiteit door technologische vernieuwingen en de relatieve daling van de fysieke arbeid door de beginnende verschuiving van stukgoed naar massagoed boden enige verlichting.
In diezelfde tijd, 1960-1961, namen SHB'ers deel aan de protestacties tegen de centraal geleide loonpolitiek en de achterstallige koopkracht. In een kokende situatie, die voorafging aan de loonexplosie van 1964, sloten de bonden in 1962 een CAO af, waarin onder voortzetting van de overheidsbijdrage bij leegloop het volle loon werd uitbetaald. De decasualisatie was voltooid.

Conclusie. De bijdrage van de overheid aan de financiering van de leegloop was specifiek voor de havens. Ze diende zowel een algemeen economisch belang als de sociale rust. Als bescherming tegen de gevolgen van tijdelijke werkloosheid maakte de havenbijdrageregeling deel uit van de sociale voorzieningen van de verzorgingsstaat.

7. Derden. 12
Gedurende de periode 1962-1979, bleven bij de SHB de personeelsproblemen bestaan. Wervingscampagnes, uitbreiding van het aantal pendelaars (tot meer dan de helft van het bestand) en tewerkstelling en huisvesting van Spanjaarden boden weinig soelaas. Van meer invloed waren twee externe ontwikkelingen. Ten eerste, de doorzettende arbeidsextensivering (apparatuur, massagoed, grootte schepen, containers). In combinatie met de omvangrijke investeringen, ook in de infrastructuur, ging daar een effect van uit om de kosten van de goederenbehandeling te verlagen en de snelheid te verhogen die op hun beurt de uitstoot van arbeid versterkten. Ten tweede, later in de tijd (vanaf 1972/1973), de terugval in de economie die met een stagnerende goederenstroom de vraag naar arbeidskracht verminderde.
Veranderingen in de bedrijfsvoering van de SHB sloten daarop aan. De invoering van de allround functie (verbreding takenpakket) en de aansluiting op de werkschema's van de bedrijven (nachtdienst) verhoogden de inzetbaarheid van de SHB'ers. Beide verlaagden de behoefte aan arbeidskracht.
De omvangrijke tekorten van soms een paar honderd arbeiders per dag lokten koppelbazen naar de vaste bedrijven en prikkelden de directies meer aandacht te geven aan de opbouw van een vast bestand. Door deze ontwikkelingen daalde het contingent vaste arbeiders in de periode 1960-1972 aanzienlijk minder dan bij de SHB, respectievelijk ongeveer 500 (van 2.777 naar 2.267) en 1.800 (van 2.875 naar 1.085).
De drastische sanering van de SHB ging gedurende de tweede helft van de jaren zestig gepaard met afwisselende tekorten en overschotten. De SHB bleek niet in staat tot een stabiel bestand te komen dat zowel de pieken kon opvangen als de leegloop beheersen. De SVN concludeerde daar in 1969 uit dat alleen ernstige beleidsingrepen het voortbestaan van de SHB konden verzekeren. Naast bezuinigingen waren dat: 1) uitbreiding van de tewerkstelling, zoals bij transportafdelingen van bedrijven of overslag bij de Hoogovens in IJmuiden, 2) hervorming van het garantiesysteem door de bestelling van personeel te baseren op prognoses van de komende drie maanden; zo kon sneller gereageerd worden op fluctuaties, 3) verlenging van de bestekingstijden voor vijftien arbeiders om een flexibel reservoir te vormen voor onverwachte aanvragen. Het gevolg van deze operatie en de teruglopende garanties was dat na 1970 in drie jaar tijd bijna vijfhonderd arbeidsplaatsen bij de SHB verdwenen.

In 1971 trok de minister van Sociale Zaken aan de bel, verontrust door enerzijds de tekorten die de subsidies overbodig maakten en anderzijds de overschotten met de hoge leegloopkosten. De grote havenstaking in Rotterdam was net achter de rug, evenals de actiegolf door het gehele land om ook een extra uitkering van vierhonderd gulden binnen te halen. Tot het regeringsbesluit om over een breed front te bezuinigen, hoorde de opzegging van de havenbijdrageregeling die in een deel van de leegloopkosten voorzag.
Protesten volgden direct. De SVN prees de SHB als instituut van sociale rust en vernieuwing en zag de alles ontduikende koppelbazen van alle kanten aankomen. Het gevolg van de beëindiging zou zijn dat de leegloopkosten voor rekening van de ondernemers kwamen en dat vond de SVN onredelijk en in strijd met de in 1945 gemaakte afspraken. De leegloop was een risico dat de gemeenschap aanging. De bonden wezen op het gevaar van nieuwe stakingen en bondskaderleden vreesden een terugkeer naar de vooroorlogse willekeur.
Nadat de bijdrage 20 procent verlaagd was, bracht de nieuwe regering (Den Uyl, 1973- 1977) het tripartiete Algemeen Werkloosheidsfonds (AWF) in stelling dat uiteindelijk in 1977 na een wetswijziging de overheidssteun overnam. In de tussenliggende periode zorgde het AWF voor de compensatie van de 20 procent. Voorwaarde voor de nieuwe financiering was de voortzetting van de loongarantieregeling. Hetgeen geschiedde.
In deze gewijzigde regeling was de voortzetting van de overheidssteun gebaseerd op de opvatting dat de leegloop een onbeïnvloedbaar, voor de havens karakteristiek, verschijnsel was en geen reguliere, zij het tijdelijke, werkloosheid. Het bood de SHB'ers een sociale zekerheid, maar de leegloop was nu ook hun risico. Het loon bleef in zijn geheel doorbetaald, maar via het AWF droegen indirect alle werknemers, en dus ook die van de havens, aan de financiering van de leegloop bij. Een constructie die gunstig voor de ondernemers uitpakte. Later zou de kwetsbaarheid blijken, want waarom niet zo'n regeling voor bouw of horeca?

In deze jaren van financiële onzekerheid maakte de SHB ook in andere opzichten een moeilijke tijd door. Het personeelsverloop ging door, evenals de daling van het bestand, de leegloop haalde soms een kwart van de totale arbeidstijd en de afwezigheid door ziekte steeg tot boven de 15 procent. Klachten van arbeiders over onreglementair werk (koppelbazen, overmatig overwerk en het jaagsysteem 'klaar naar huis') namen toe en de directie voerde de beschikbaarheid op door onder andere de nachtdienst te verplichten.
In 1974 nam ze met instemming van de bonden een beslissing die de grondslag van de SHB raakte. Het betrof de 'inleen van derden' - niet in dienst van de SHB - die voortaan was toegestaan in situaties van extreme pieken in het arbeidsaanbod, waarbij de SHB geen mensen beschikbaar had. Dat deed zich voor in de zomervakantie, de wintertijd van de cacaoaanvoer en de nieuwe komst van autoboten die na een strak vaarschema in een korte tijd met eenvoudige arbeid gelost moesten worden. Ook al liep deze inleen via de SHB, de arbeidsvoorwaarden waren aangepast en de tewerkstelling was tijdelijk.

Conclusie. Het kleinere personeelsbestand verhoogde de gevoeligheid voor pieken (de daling van het aantal inlenende bedrijven verminderde hun spreiding). De stap naar recasualisatie was een tegemoetkoming aan de bedrijfseisen om, aanvullend op de SHB, te beschikken over een steeds aan te boren voorraad flexibelere en goedkopere arbeidskracht.

In 1995 vond de SHB na een halve eeuw haar einde. De, begin jaren tachtig ingezette, herstructurering van de stukgoedsector overleefde ze na de intrekking van de havenbijdrageregeling niet, alle verzet en hervormingsplannen ten spijt.

De periode 1979-1995

Het jaar 1979 met de vier wekende durende 'wilde' havenstaking in Rotterdam luidde voor de SHB een periode van crisis, sanering en ondergang in. De steun van het AWF aan de opvang van de extra pieken en andere bijdragen aan de herstructurering zetten de havenbijdrageregeling zwaar onder druk, in 1993 volgde de beëindiging. In 1995 maakte de SHB plaats voor een zelfstandige, marktconforme havenpool met nieuwe stappen in de recasualisatie. 13

8. Extra bijdrage AWF. 14
De achtste fase liep tot 1993 en begon met het plan van de directeur van de Rotterdamse SHB voor een tijdelijke, oproepbare 'zwevende reserve' ten dienste van de extra pieken; een variant op de inleen van derden in de hoofdstad. Tevens pleitte hij voor meer samenwerking tussen de twee pools. De Vervoersbond FNV voegde er in een alarmnota "Gaat het stukgoed goed stuk" een landelijke, paritair bestuurde organisatie aan toe. Een wens die de bond vanaf 1979 koesterde in de verwachting dat bestuursinvloed een betere onderlinge afstemming van de verschillende lokale pieken mogelijk maakte.
In 1981 stelde de ondernemingsraad in Amsterdam ingrijpende hervormingen voor, de directie volgde. De vrees bestond dat de vaste bedrijven zich meer en meer op het eigen bestand concentreerden en de SHB zou wegkwijnen. Naast uitbreiding van het werkterrein buiten de havensector moesten deelpools met aangepaste arbeidsvoorwaarden en flexibilisering van de arbeidstijden de dienstbaarheid aan de bedrijven vergroten.

Toen in 1983 de leegloop bijna een kwart van het personeel betrof, raakten het AWF en de betrokken minister De Koning opnieuw gealarmeerd. In diezelfde tijd veroordeelde de rechter een aantal koppelbazen, daalde de vraag naar arbeidskracht en zakte het bestand tot vlak boven de zeshonderd. Daarom verzocht, gaf de minister toestemming gedurende maximaal vijf achtereenvolgende maanden (cacaopiek), ongeveer de helft van het bestand onder een gewijzigde garantieregeling te brengen, waarin het AWF de leegloop volledig financierde. En dus opnieuw een deel van het ondernemersrisico overnam.
Een nieuw appèl op het AWF maakte deel uit van de herstructureringsakkoorden die de bonden met de scheepvaartverenigingen, onder het toeziend oog van de centrale overheid, in Rotterdam en Amsterdam afsloten. Akkoorden die eind 1985 moeizaam totstandkwamen, 1 januari 1987 ingingen en de naam droegen van twee prominente leden van de Partij van de Arbeid, A. A. van der Louw en A. J. Lems. Behalve nieuwe ouderenregelingen en arbeidstijdverkorting die zonder gedwongen ontslagen voor verkleining van het personeelsbestand zorgden, bevatten ze constructies, waarin de SHB arbeiders en beambten opving wanneer ze tijdelijk overcompleet waren of in een faillissement betrokken raakten. Het AWF financierde in deze herstructureringsregeling de leegloop voor 70 procent. Op deze manier kreeg de SHB de taak werklozen tijdelijk op te vangen, hetgeen ongunstig was voor de verdediging van de vaste arbeid.
In 1986 liet minister De Koning uitzoeken in hoeverre deze bijdrage aan de herstructurering van de stukgoedsector paste in de algemene havenbijdrageregeling (basisregeling). De conclusie was positief, hoewel de directie van de SHB wel erg royaal bleek om te gaan met het begrip leegloop door daar feestdagen, doktersbezoek en ander kort verzuim onder te scharen. Twee kanttekeningen zouden later van invloed zijn op de beslissing over de houdbaarheid van de regelingen. Ten eerste, de extra bijdrage kende per definitie een tijdelijk karakter, zodat de sector zonder die overheidssteun verder moest. Ten tweede, de basisregeling stimuleerde ondernemers de risico's bij de SHB te leggen, ze stelden aan de ene kant hun garantie naar verhouding hoog en aan de andere kant hun eigen bestand laag.

Het Amsterdamse Lems akkoord dat de komst van nieuw personeel bij de SHB uitsloot, trad in werking in een periode van regelmatige tekorten tijdens de cacaopiek, soms oplopend tot tweehonderd personen per dag. De onvrede onder het personeel over deze blokkade liep hoog op, ook omdat de dagen arbeidstijdverkorting niet vrij opneembaar waren. Na een staking eind 1987, voor het eerst na tien jaar, was buiten de cacaopiek de opname vrij.
Behalve gedetacheerde arbeiders van de Rotterdamse SHB voorzag de Zaanse losen laadploeg Het Kappie in de extra pieken. Vanaf 1984 kende deze ploeg de positie van 'erkende derde'. Tot 1992 varieerde het aantal ingeleende 'kappies' van 20 tot 35 per dag, terwijl in de periode 1986-1992 het bestand van de SHB daalde van 593 naar 459. Vond de detachering uit Rotterdam plaats onder de gebruikelijke arbeidsvoorwaarden, de leden van Het Kappie waren op momenten dat havenwerk ontbrak op een werkloosheidsuitkering aangewezen. Niet alleen was hun contract tijdelijk, het was ook 'los' te noemen. Gedurende een aantal maanden in 1990 en 1991 gold voor twintig tot dertig 'kappies' een loongarantie tot 100 procent. De nood was hoog, de cacaopiek duurde langer, een aantal jongeren werd aangenomen en het personeelsbestand stabiliseerde.
Die stabilisatie was mede het resultaat van de vorming van een deelpool onder druk van de veem- en controlebedrijven waar contractarbeid dreigde. Deze veempool voorkwam dat, maar opnieuw werd de grondslag van de SHB aangetast. Het ging voornamelijk om de opslag van cacao in loodsen, waarvoor de betreffende bedrijven een gezamenlijke garantie namen van ongeveer veertig SHB'ers, hun bijdrage aan de leegloop beperkte zich daartoe. Hoewel het loon onder de CAO van de stukgoedsector viel, waren er twee aanpassingen. Het werk geschiedde in dagdienst, waardoor de cyclustoeslag uitbleef, en kon binnen één dagdeel op verschillende locaties verricht worden.

De elkaar opvolgende sociale akkoorden hadden een onbedoeld gevolg. De door de Vervoersbond FNV veelal met succes gestelde grens van geen gedwongen ontslagen bracht ondernemers tot een personeelsbeleid gericht op een zo klein mogelijke bezetting. Dit verhoogde zowel bij de vaste bedrijven als de SHB de piekgevoeligheid en bood een gunstig klimaat aan koppelbazen en niet erkende uitzendorganisaties. Ze maakten een goedkope en flexibele inhuur mogelijk gedurende zeven etmalen per week en stoorden zich niet aan de in de CAO vastgelegde arbeidstijden.
Deze ondermijning van de werkgelegenheid stuitte steeds weer op protesten, maar het effect van de genomen maatregelen bleek even zo vaak van korte duur. In 1990 ontwikkelde de Vervoersbond FNV de operatie Stofkam. Na een melding uit het bedrijf aan een 24-uurs telefoonwacht ging een groep kaderleden naar de plek des onheils en eiste dat de daar onbevoegd werkende arbeiders in vaste dienst traden of plaatsmaakten voor SHB'ers. Een succesvolle actievorm die echter na enige tijd nog slechts incidenteel werd uitgevoerd; de sjoemelpraktijken doken steeds weer op en vergden mede daardoor veel tijd en energie.

In beide steden drong de vraag zich op hoe de SHB na 1990 kon voortbestaan zonder de extra bijdrage van de overheid. In een rapport van het Gemeentelijk Havenbedrijf Amsterdam (GHA) draaide het opnieuw om het piekprobleem. Het GHA stelde arbeidscontracten voor met een minimum en een maximum, afhankelijk van de vraag naar arbeidskracht. Een ander voorstel behelsde de overgang naar een 'uitzendformule' met verschillende beroepsgroepen en bijbehorende arbeidsvoorwaarden. Gepleit werd voor een SHB "nieuwe stijl": marktconform, kleiner, flexibeler, breder en goedkoper. Zolang die er nog niet was, diende het AWF de extra bijdrage over te nemen.

Conclusie. De akkoorden die de herstructurering stuurden, stelden de havenbijdrageregeling op de proef. Door: 1) de SHB een arbeidsmarktfunctie te geven, 2) de financiering te laten lopen via een extra bijdrage van de staat, 3) de aanneming èn het gedwongen ontslag van personeel uit te sluiten en daarmee de inleen van derden of extra leegloopkosten te bevorderen. De SHB kreeg meer en meer flexibiliteit opgelegd, zowel door de grotere fluctuatie van de inleen (aantallen) als de uitbreiding van de beschikbaarheid (tijd) en de inschakeling van uitzendbedrijven (derden).

9. Einde havenbijdrageregeling. 15
Het jaar 1993, begin van de negende fase, was cruciaal voor de SHB. Bovenop eerdere aanpassingen kreeg begin 1993 een groep ontslagen arbeiders van het failliete Amsterdamse kolenoverslagbedrijf De Rietlanden een tijdelijk onderdak bij de SHB. Als oproepkracht werden ze met een voorkeurspositie bij pieken ingeschakeld. Hetzelfde gebeurde met een groep jongeren voor wie na het diploma Havenvakschool geen baan in de haven beschikbaar was. In beide gevallen kwam de opvang bij de SHB pas tot stand na stakingen en andere acties. De werkgelegenheid was de arbeiders veel waard, niet voor niets voerden zij in dezelfde tijd verschillende acties tegen koppelbazen. Onbevoegde arbeid die ook de Arbeidsinspectie in het geweer bracht.
Terwijl processen als verbulking van het cacaotransport en verschuiving van doorvoer naar verwerking van goederen (opslag en distributie) doorzetten, maakte de totale overslag in de Amsterdamse haven een daling door. Als gevolg daarvan verminderde CTA (Container Terminal Amsterdam) de garantie en maakte OBA (Overslagbedrijf Amsterdam) daaraan een einde. De leegloop steeg dus (in 1994 ongeveer 30 procent van de arbeidstijd) en daarmee de bijdrage van het AWF.
In diezelfde tijd kwam de SVN met een plan voor een toekomst van uitbreiding en vernieuwing, waarin voor de SHB slechts een marktconforme positie gereserveerd was en uitzendbedrijven de pieken opvingen. In de nieuw gevestigde bedrijven in het Westelijk Havengebied gebeurde dat al, niet aangesloten bij de SVN passeerden zij de CAO.
Temidden van deze voor de SHB ongunstige ontwikkelingen kondigde in de zomer van 1993 het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het einde van de havenbijdrageregeling aan. Pieken en dalen in de vraag naar arbeidskracht diende een vraagstuk van de sector te zijn. In het voorjaar van 1995 kwamen minister Melkert en de bonden een overbruggingsfinanciering overeen ter vervanging van de basisregeling bij leegloop. Voor Amsterdam was dat in de periode tot en met 1999 een bedrag van 24,1 miljoen gulden. Deze zogenaamde Melkert gelden moesten de herstructurering naar een pool op commerciële basis mogelijk maken en de daaruit voortkomende tijdelijke leegloop en scholingsprogramma's financieren.

Na het faillissement van CTA volgde in 1995 met steun van de Amsterdamse overheid een doorstart, een jaar later was Ceres Terminals Incorporated de eigenaar. Als belangrijkste inlener, 40 tot 50 procent van het totaal, versterkte de nood van CTA de al bij de SHB bestaande problemen. Deze onderlinge afhankelijkheid stond zowel in de acties als reddingsplannen centraal en leidde in de onderhandelingen tussen de SVN en de Vervoersbond FNV tot de keuze voor een gezamenlijke oplossing van de twee bedrijven. Uitgangspunt daarbij was dat beide slechts konden overleven bij handhaving van de inleen en na een drastische vermindering van het personeelsbestand. In het uiteindelijke akkoord, april 1995, was voor de SHB over drie jaar een teruggang begroot van 409 naar 168 arbeiders. Tevens vervulde de SHB opnieuw de functie overcomplete arbeiders op te nemen, in dit geval 50 mensen van CTA.
Deze combinatie van afvloeiing en opvang stuitte bij bondsleden op kritiek. Dat gold ook de aanwijzing door de ondernemers van roostervrije dagen, het 'kopen' van dagen arbeidstijdverkorting en de bijdrage (paritair, 0,5 procent van de loonsom) aan de vorming van een fonds voor buitengewone leegloop. Na de vastgelopen onderhandelingen met de directie over de uitwerking nam de ondernemingsraad contact op met de nieuwe, maar nog niet benoemde directeur R. de Boer. Na één middag beraad stonden de contouren vast van de besloten vennootschap Arbeidspool Amsterdam Noordzeekanaalgbied. Naast werkzaamheden buiten de havensector kende de Arbeidspool twee pijlers. De inschakeling van gespecialiseerde derde bedrijven op de momenten dat geen arbeiders beschikbaar waren en ook de Rotterdamse SHB niet kon leveren, en een flexibel tarievenstelsel ter vervanging van het garantiesysteem. In juni 1995 ging de Arbeidspool van start met de wind van de Melkert gelden in de rug.

Conclusie. Bij het commerciële uitzendbedrijf de Arbeidspool bleven de vaste arbeid en het volle loon bij leegloop gehandhaafd. Maar wel voor een aanzienlijk kleiner personeelsbestand en met de uitbesteding van (piek)arbeid aan bedrijven die noch het vaste arbeidscontract noch de volledige betaling bij leegloop kenden. In die zin zette de recasualisatie door.

Ondanks de Melkert gelden raakte de Arbeidspool na twee jaar en vele acties in financiële problemen. Een reorganisatie en doorstart verliepen via een gefaseerd sociaal plan dat resulteerde in een kleiner formaat uitzendbedrijf met bondsbestuurders als werkgever.

De periode na 1995

Nadat uitzendonderneming Randstad afzag van een overname van de Arbeidspool - te dure arbeiders en te veel CAO-beperkingen - kwam in 1997 het faillissement. De opvolger (Span/Spano) doorbrak het bondsbeleid van 'geen gedwongen ontslagen' en stuurde eind 1998 voor 96 arbeiders een ontslagaanvraag naar het Bureau Arbeidsvoorziening. Een aantal van hen, uitgroeiend tot een groep van 26, tekende bij de rechtbank bezwaar aan. Tijdens een reeks van juridische procedures failleerde in 2003 de Stichting Personeelsvoorziening Amsterdam Noordzeekanaalgebied Operationeel (Spano) om vervolgens overgenomen te worden door de Stichting Werkgelegenheid Amsterdam (SWA).
De lotgevallen van SWA bleven in deze studie buiten beschouwing, terwijl die van Spano slechts aan bod kwamen in de context van de juridische en sociale acties die de 26 ontslagenen voerden. Hun taaie gevecht vormde de afsluitende episode. 16

10. Uitzendbedrijf. 17
Van de verbrede functie van de Arbeidspool kwam niets terecht. Bedrijven als Hoogovens en KLM werkten met een intern uitzendbureau of al bestaande contacten. Hetzelfde gebeurde bij het Amsterdams overslagbedrijf OBA en de autoboten voor Nissan (via Ceres). De arbeidsvoorwaarden bij de Arbeidspool zouden te weinig flexibel zijn, de lonen te hoog en de doorbetaling bij leegloop te duur. Directeur De Boer deelde deze bezwaren en rechtvaardigde de groei van de vreemde arbeid, omdat de Arbeidspool nauwelijks in staat zou zijn 'last minute' bestellingen te honoreren. Om die reden voerde hij de beschikbaarheid verder op door een telefonische 'stand by' regeling voor een zestal arbeiders.
De eerste pijler van de Arbeidspool, inzet van derde bedrijven, was bedoeld als een aanvulling in pieksituaties, maar ontwikkelde zich tot een gedeeltelijke vervanging van de pool en holde zo het personeelsbestand uit. Deze verandering werd bevorderd, doordat de vaste bedrijven de inleen minder door pieken en meer door personeelskrapte lieten sturen. De pieken kwamen meer en meer voor rekening van uitzendbedrijfjes en koppelbazen.
De tarieven, tweede pijler, waren inclusief de kortingen bijna een kwart lager dan eerdere betalingsregelingen, al vrij snel bleken ze de achilleshiel van de Arbeidspool. De Melkert gelden, geboekt als 'buitengewone baten' en zuchtend onder een falend paritair toezicht, flatteerden echter de jaarrekeningen. Omdat de gegarandeerde inleen was afgeschaft, trachtte De Boer tot een detachering op naam te komen die de zekerheid van een bestelling vastlegde en de bedrijven een aantrekkelijke korting bood. De ondernemingsraad maakte daar bezwaar tegen, omdat deze vorm van vaste voorkeur collega's uitsloot en de leegloop versterkte. Een compromis beperkte deze detachering tot 10 procent van het bestand.

Niet alleen de voor de ondernemers voordelige tarieven waren verantwoordelijk voor het financieel debacle dat zich na ruim anderhalf jaar aankondigde, Ceres verloor twee grote klanten. Bovendien nam het vervoer van cacao in bulk sneller toe dan verwacht en ondermijnde het grote reservoir van niet opgenomen/niet op te nemen rooster- en snipperdagen de werkgelegenheid. En dat, terwijl in de periode van de Arbeidspool het bestand daalde van 440 naar 315 en de vervanger van de ziek geworden De Boer sprak over een gewenste omvang van ruim honderd arbeiders. Bovendien stelde hij bij leegloop een uitkering van 70 procent van het basisloon voor.
Verdere verslechteringen leken in aantocht. Acties volgden, ze voltrokken zich grotendeels buiten de Vervoersbond FNV om, soms samen met de Rotterdamse SHB'ers die met vergelijkbare problemen kampten. Een vrouwengroep nam actief deel en de aanleg van de Afrikahaven riep samenwerking met milieuactivisten op. Ook het gemeentebestuur was doelwit, het gaf financiële steun aan de infrastructuur, maar weigerde bij te dragen aan de instandhouding van de werkgelegenheid. De heftigheid - wegblokkades, 24-uursstaking, bezettingen van stadhuis, gebouw Tweede Kamer en Noordersluis in IJmuiden - was mede het gevolg van moeizaam verlopende onderhandelingen en recordoverslagen in 1996 en 1997.

Na verschillende mislukte overnames bracht de curator de bonden en ondernemers bij elkaar die met veel vallen en opstaan tot een gefaseerd sociaal plan kwamen dat uitmondde in een nieuwe operationele pool. De eerste fase duurde een half jaar en bestond uit twee dagen per week werk en daarnaast tests en opleiding onder de vleugels van de Stichting Personeelsvoorziening Amsterdam Noordzeekanaalgbied (Span 1). Daarna functioneerden gedurende een jaar naast elkaar een scholingspool (Span 2) en een operationele pool (Spano). Span 2 kon één dag per week mensen leveren aan Spano.
In deze anderhalf jaar gold voor allen het behoud van de werkloosheidsuitkering; de eerste maanden aangevuld tot 100 procent van het basisloon. In de periode van Span (1 en 2) namen bestuurders van de Vervoersbond FNV samen met vertegenwoordigers van Arbeidsvoorziening de positie van werkgever in. Bij Spano die vanaf juli 1999 'doorstartte' met een bestand van 110 arbeiders, deden de bondsbestuurders dat alleen. Behalve op deze bijzondere bondsbemoeienis richtten de leden hun kritiek op de inkomensachteruitgang en de verwachting dat de beoogde opleiding en arbeidsbemiddeling ontslagen zouden voorkomen. De scholingspool heette al snel WW-pool. Bovendien bestonden er na het onduidelijk gebruik van de Melkert gelden twijfels aan de financiering. Uiteindelijk gaf een kleine meerderheid, na een moeilijk verlopend referendum, haar stem aan het plan, waarna in december 1997 de fase van Span 1 aanbrak.
Spano bleek na enige tijd aan dezelfde kwaal te lijden als de Arbeidspool. Mede door de beëindiging van de Melkert gelden en de lage tarieven, leidde de teruglopende inleen opnieuw tot financiële problemen. Terwijl de Haven CAO van kracht was gebleven en bij 'geen werk' het volle loon gold, bleken de leegloopkosten onoverkomelijk. Spano was daar geheel verantwoordelijk voor en sneuvelde in 2003.

Slotconclusie. Een voltooide decasualisatie bleef uiteindelijk beperkt tot een korte periode. Deze begon in 1962 vanaf het moment dat tegenover de leegloop een volledig loon stond en de arbeidsvoorwaarden van de vaste bedrijven en de SHB gelijkwaardig waren. Mede door de monopoliepositie van de SHB was daarmee het laatste spoor van de losse arbeid opgeruimd. Formeel, want ook toen bleek de onbevoegde arbeid - koppelbazen, uitzendbedrijfjes - onuitroeibaar. Na 1974 kwam aan die positie een einde. De inschakeling van derden was toegestaan, tijdelijk en onder aangepaste arbeidsvoorwaarden, wanneer de SHB niet kon voorzien in de extra piek. Vervolgens zette deze ontwikkeling door en brak, in combinatie met de even hardnekkig bestreden als vóórkomende vreemde arbeid, de decasualisatie af. De 'oude' SHB kon de nieuwe door de ondernemers vereiste flexibiliteit niet opbrengen.
Opgekomen en doorgebroken in de voor de arbeiders gunstige economische en politieke verhoudingen (tegen het einde en kort na de twee wereldoorlogen en begin jaren zestig) raakte de decasualisatie vanaf midden jaren zeventig op de terugtocht. De economische teruggang, herstructurering en marktconformiteit wijzigden de krachtsverhoudingen ten nadele van de arbeidersbelangen en de vakbeweging en boden de ondernemers ruimte voor recasualisatie.

Niet alle buiten de pool terechtgekomen arbeid is 'los' te noemen, een deel valt onder een andere CAO met slechtere arbeidsvoorwaarden, een ander deel verdient dat predikaat wel en vertegenwoordigt een proces van recasualisatie. Precieze cijfers ontbreken, de schattingen in het Amsterdamse havengebied lopen uiteen van veertig tot vijftig arbeiders dagelijks. Ongeveer het aantal dat bij de SWA Havens in dienst is. Te verwachten is dat deze arbeidsvoorziening verder marginaliseert en vooral de gaten bij arbeidskrapte zal opvullen. Een ontwikkeling die samenhangt met wat er in de vaste bedrijven gebeurt. Aan de ene kant bestaat daar de tendens al het werk door het in dienst zijnde personeel te laten verrichten; de toegenomen flexibiliteit en de behoefte daaraan zijn minder gericht op het aantal en meer op de tijd en de functie. Aan de andere kant blijft bij de vaste bedrijven de behoefte aan inleen bestaan: goedkoop, tijdelijk, weinig verplichtingen, maximale beschikbaarheid. Dat kan via uitzendbedrijfjes, inhuur via een tijdelijk contract en/of van zelfstandigen zonder personeel en koppelbazen. Kortom, in de havens is sprake van klassieke en moderne vormen van losse arbeid. Een terugkeer na de eerdere neergang.

Terug naar de jaren tachtig/negentig. Daarin streefde de Vervoersbond FNV bij de SHB naar bestuursdeelname. Gegeven de paritaire traditie van de Nederlandse vakbeweging zette hier eerder conflictbeheersing dan (mede)zeggenschap de toon.

Foto
Vijf lagen, in totaal 25, balen cacao in een witte strop, voorheen 16-20 balen, op je tenen werken, 24 februari 2005 - foto Chris Pennarts

Paritaire traditie 18
Bondsbestuurder Wessels, de latere directeur van de Haven(arbeids)reserve, meende aan het begin van de twintigste eeuw dat vakorganisaties zich dienden te belasten met de regeling van de arbeid om aan de rechteloosheid van de losse arbeiders een einde te maken. Een dergelijke taak, ook uitgeoefend door collectieven van arbeiders, was bekend uit kleine Nederlandse havens en grotere in de Scandinavische landen, maar bereikte in Rotterdam en Amsterdam noch de praktijk noch het programma van de bonden. Wel waren er in de loop van de havengeschiedenis diverse momenten, waarin paritaire besturing of medezeggenschap aan de orde kwam. Bijvoorbeeld: de Kamers van Arbeid bij wet van 1897, de paritair bestuurde Centrale Arbeidsbeurs die model stond voor de (niet gerealiseerde) havenarbeidsbeurs, Nijgh's Loonraad van 1918 die de bondsvertegenwoordigers opriep tot 'medezeggingsschap' en de voorbode was van de corporatieve wetgeving in de jaren twintig en dertig en de vergeefse poging in 1928 van de Centrale Bond tot bestuursdeelname ("overleg") bij de HAR.
Na de Tweede Wereldoorlog onderging "het ingroeien der vakbeweging", zoals de historicus Rüter dat in 1935 noemde, een intensivering via een uitgebreid wettelijk en institutioneel kader dat liep van Sociaal Economische Raad en Stichting van de Arbeid tot ontslagcommissies en ondernemingsraden. 19 Naast tripartiete organen vormden paritaire platforms het domein waarop het professionele leven van vakbondsbestuurders zich afspeelde en beleid totstandkwam. In het algemeen bleef echter de deelname aan het bestuur van de onderneming buiten de paritaire traditie.

Wat de SHB betreft, veranderde dat in 1979 met de uitgesproken wens van een paritair bestuur. Aanleiding was het vertrek van de SVZ uit het bestuur van de verzelfstandigde Rotterdamse SHB dat voor de bonden een plaats leek vrij te maken. Het moment was niet willekeurig, de herstructurering van de overslagsector was in aantocht. De directie reageerde afwijzend met het argument dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de SHB bij de bedrijven lag. Ze voegde daaraan toe dat een dergelijke structuur onmogelijk was, bondsvertegenwoordigers konden niet met zichzelf onderhandelen over een CAO of andere akkoorden.
Tijdens die herstructurering groeide de wens van een paritair bestuur uit tot een speerpunt in het beleid van de Vervoersbond FNV; in een nota van 1985 opgenomen als sluitstuk van een landelijke SHB. Deze zou de Nederlandse havens met hun in de tijd verschillende pieken en dalen een stabiele werkgelegenheid geven. De nota zag de paritaire bestuursvorm vanwege de aan de werknemersorganisaties geboden medezeggenschap als een vitaal onderdeel van de maatschappijvisie van de bond. Bovendien was de invoering logisch, omdat de SHB geen ander doel kende dan de organisatie van de tewerkstelling en dat deed op basis van een financiering die de arbeiders via het AWF grotendeels opbrachten.
Terwijl de landelijke SHB niet verder kwam dan de onderlinge detachering vanuit Amsterdam en Rotterdam en van het toneel verdween, beheerste de bestuursdeelname tot 1992 de discussie. Formeel was het bondsbeleid, maar steun van de leden bleef in beide pools uit; ze vreesden overbodige conflictsituaties. In 1989 en 1991 wezen externe onderzoeksrapporten op het belang van de betrokkenheid van de SHB'ers bij de aan de gang zijnde reorganisaties, waarvoor de paritaire structuur een uitstekend draagvlak bood. De directies stemden daarmee in, terwijl bij de leden deze redenering juist voeding gaf aan nieuwe kritiek (medezeggenschap als legitimatie voor verslechteringen). Toen de directeur van de Rotterdamse SHB besloot tot een adviesaanvraag, eiste de ondernemingsraad de directe verkiesbaarheid en afzetbaarheid van de bestuursleden door de werknemers en de beperking van de bevoegdheden van de directeur. Deze trok de aanvraag in, waarna een grote meerderheid van de SHB'ers in 1992 via een referendum het paritaire bestuur afwees. De Vervoersbond FNV sloot zich daar bij aan.

Deze 'pariteit' staat niet op zich. Toegang verkrijgen tot de machtscentra zonder over volledige zeggenschap te beschikken, veelal samengevat in het begrip 'medezeggenschap', tekent de geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging. Het streven naar medemacht domineerde de ontwikkeling van een tegenmacht. Het gevolg was dat in gecentraliseerd overleg op verschillende niveaus gespecialiseerde functionarissen getraind raakten in het zoeken naar overeenkomsten en het beheersen van tegenstellingen met de overlegpartners. De weerslag hiervan was de centralistische organisatie van vakcentrale en bonden met een in verhouding tot de functionarissen ondervertegenwoordigde invloed van de leden.
Aan dit beeld voldeden ook de moderne vervoersbonden in de havensector, zij het dat havenarbeiders uit de aard en organisatie van de arbeid een sterk besef van onafhankelijkheid inbrachten en hun strijdbaarheid aan de bestuurders opdrongen. Niet voor niets wisten de bij het NAS en EVC aangesloten secties van de transportbonden juist in de havens naar verhouding veel arbeiders te organiseren en invloed uit te oefenen. Hoewel meer in de marge van de krachtsverhoudingen, gold deze beoordeling ook het OVB. Op een vergelijkbare manier vonden de wilde acties en stakingen daar hun oorsprong. De havenarbeiders passeerden de bonden naarmate deze zich meer manifesteerden als met de ondernemers meedenkende overlegorganisaties.
Deze houding is te herleiden tot de inrichting van de havenarbeid. Met name de sector van het stukgoed kenmerkte zich door fysieke arbeid met veiligheidsrisico's, geringe standaardisatie en een beperkt aantal functies. Het werk gebeurde in ploegen met weinig hiërarchie en een sterke onderlinge afhankelijkheid. Praktijkkennis was belangrijker dan formele opleiding, terwijl de gevarieerde goederenstroom zelfstandig handelen vereiste en uiteenlopende omstandigheden aanleiding waren voor onderhandelingen en directe acties over tarieven en toeslagen. Verspreid over vergelijkbare bedrijven in een overzichtelijk gebied legde de overeenkomstige arbeid een basis van gemeenschappelijkheid. Verbonden aan de strategische positie (economisch en politiek) van de haven inspireerde dat arbeiders regelmatig tot collectieve acties. Juist door de jarenlange ervaring met losse arbeid stond daarin collectieve werkzekerheid hoog genoteerd. In het bewustzijn van de havenarbeider stond geschreven "we willen de zekerheid van de vaste en de vrijheid van de losse arbeid".

Aan deze karakterisering voegden de poolarbeiders hun bijzondere positie toe. Die was meer ongebonden door het werk in meerdere bedrijven dat wisselende ervaringen in verschillende sociale verhoudingen en culturen bood. Ze kenden het havenbedrijf in zijn volle breedte, daartoe behoorden ook het optreden - verschillen en overeenkomsten - van bazen, managers en directies, hetgeen hun onafhankelijkheid versterkte. Naast hun brede kennis hadden ze sociale contacten opgebouwd die hen in staat stelden informatie door te geven en bijvoorbeeld in actiestrategieën te verwerken. Zij waren vaak cruciale schakels in de ontketening van de havenbrede acties en stakingen. Daarmee keerden ze het doel om dat Wessels aan de Haven(arbeids)reserve gaf. Waar hij trachtte met de disciplinering van de reservisten orde en rust te brengen in de gehele haven, en indien nodig de machinerie van de Havenarbeidsreserve in te zetten als antistakingswapen, groeide een halve eeuw later de SHB uit tot een strijdbaar instrument van de havenarbeiders.
Onder invloed van de mechanisatie en de containerisatie wijzigden de arbeid, de organisatie en de vereiste kwalificaties. Zo nam het aantal functies toe, kwamen er meer éénmensposities en mogelijkheden tot managementcontrole; tegelijkertijd verspreidde het werk zich over een groter - westelijk - gebied. Door de sterke oriëntatie van de havenpools op het stukgoed vonden daar deze veranderingen minder en trager plaats en bleef de voedingsbodem voor de traditionele onafhankelijkheid en strijdbaarheid langer intact. De afwijzing van het paritaire bestuur is daar een uitdrukking van. De keuze van de bondsbestuurders voor zo'n structuur zou dat ook wel eens kunnen zijn. De stap naar het bestuur van een bedrijf was ongebruikelijk, ondanks de jarenlange deelname aan paritaire organen van advies, overleg en besluitvorming. De rechtvaardiging zou liggen in de mogelijkheid tot beleidsbeïnvloeding in een periode van grote veranderingen, de jaren tachtig, en de verwerving van de steun daaraan door de leden. Aannemelijk is echter dat andere overwegingen van belang waren.
Buiten kijf stond dat de herstructurering moeizaam zou verlopen en onder de arbeiders weerstand zou oproepen, met name bij de toch al onder vuur liggende SHB. Na de grote 'wilde' stakingen van 1970 en 1979 was de positie van de Vervoersbond FNV in de havens niet sterk en viel de periode van herstel in de tijd samen met de verschillende sociale akkoorden waarlangs de herstructurering plaatsvond. Akkoorden die veelal na externe - sociaal-democratische - bemoeienis onder wakende overheidsogen met veel landelijke publiciteit totstandkwamen. Leden spraken van voldongen feiten en betitelden de bondsdemocratie als 'stikken of slikken'.
Tegen deze achtergrond is bestuursdeelname een instrument om los van de weerbarstige ondernemingsraden de medemacht over de herstructurering van de SHB uit te oefenen, het daaruit voortvloeiend beleid te legitimeren en oude fricties te beheersen en nieuwe te voorkomen. Maar daar bleef het niet bij. Tegen het einde van de jaren tachtig liepen de spanningen op. Terwijl de vakcentrale FNV een herbezinning doormaakte op onder meer het gebruik van het stakingswapen, leverden de door de Vervoersbond FNV georganiseerde stakingen nauwelijks positieve resultaten op. Teruglopende werkgelegenheid, interne conflicten en bezuinigingen en decentralisering van de CAO-onderhandelingen verzwakten de positie van de bond in de havens.

De conclusie is nog meer dan in de eerdere fase van de herstructurering dat de hardnekkige verdediging van de paritaire plannen begrepen kan worden als een poging het ingrijpende veranderingsproces samen met de ondernemersvertegenwoordigers te beheersen en te vrijwaren van de oppositionele ondernemingsraden. In het verlengde van de rij bemiddelaars en de overheidsbemoeienis zou de bestuursdeelname een pacificerende invloed moe- ten uitoefenen op de conflictueuze verhoudingen in een vitaal deel van de Nederlandse economie.
De latere beslissing om bij Spano over te gaan naar het werkgeversschap is dan niet meer verrassend. De slotfase van de Arbeidspool en de overgang naar Span bestonden immers uit een aaneenrijging van acties, buiten de bond om en in grimmige verhoudingen tussen bestuurders en SHB'ers.
Hoe 'logisch' deze overgang ook moge zijn en hoe afhankelijk van de ondernemers de nieuw verworven macht ook was, de bondsbestuurders leken geen moeite te hebben met de kersverse werkgeverspositie. Mede daardoor verloor hun rechtvaardiging dat elke andere beslissing desastreus voor de arbeiders zou uitpakken - collectief ontslag zonder enige aanvullende regeling - aan betekenis. Het uiteindelijke ontslag van negentig mensen was een dieptepunt, maar de vernederende en intimiderende bejegening van de groep die dit ontslag aanvocht spande de kroon.

Het einde van de SHB is meer dan het einde van een bedrijf. Behalve dat een bijzondere arbeidsvoorziening verdween, verloren de (Amsterdamse) havenarbeiders een centrum om krachten te bundelen, acties te beginnen en nieuw beleid te ontwikkelen.

Verzet en vernieuwing

Hoewel uitzendbedrijf SWA Havens te zien is als een restant van de SHB en haar opvolgers, de havenpool als het hart van de werkgelegenheid in de Amsterdamse haven is voorbij. Dat betekende niet alleen het einde van een bedrijf. Met de SHB ging meer verloren, een bron van verzet en vernieuwing.
Beperkt tot de jaren van de SHB, 1945-1995, was van invloed dat het een arbeidsorganisatie betrof die niet door winst gedreven werd. Sterker nog, de verliespost 'leegloop' kon rekenen op overheidssubsidie. Uiteraard was de SHB geen arbeidersparadijs, de bedrijfsvoering stond in dienst van de arbeid in de inleenbedrijven die zo goedkoop, flexibel en productief mogelijk verricht moest worden. Maar ondanks bijvoorbeeld de fricties bij de besteking en de voorkeuren die daar golden, kende de SHB sociale verhoudingen met relatief veel handelingsruimte en zelfstandigheid. De arbeiders grepen die aan en eisten die op, daarin gesteund door de 'losse' relatie tot het inlenende bedrijf en de SHB.
De laagdrempelige toegang tot de SHB hing met dit sociaal klimaat samen. Wie fysiek geschikt leek, kon aan de slag. Behalve voor de meerderheid die niet veel te kiezen had, bood de SHB onderdak aan mensen die om welke reden dan ook besloten hadden een korte of langere tijd hun brood in de haven te verdienen. Een bont gezelschap dat varieerde van voorbijgangers en non-conformisten via als 'politiek links' bekendstaande arbeiders tot de intredende, radicale studenten van eind jaren zeventig. Tot op zekere hoogte, in andere tijden en omstandigheden, was de SHB opnieuw een toevluchtsoord, een pleisterplaats.
In 1997 gaf een poolarbeider de volgende beschrijving van zijn werk en positie: "Me de bek laten snoeren, dat nooit. (...) Je moet je thuis voelen in dat cultuurtje van steeds weer ergens anders werken. Het is net zo iets als het circus of de kermis, je moet er passen. Natuurlijk moet je ook het zware werk aankunnen. Lukt dat niet, dan voel je je hier dood ongelukkig. (...) Zie je hier een baas? Iemand die zegt wat we moeten doen? Ik niet. Ik weet wat ik moet doen en kan mijn tijd zelf indelen. Verder kan ik hier dansen, schreeuwen, springen, gek doen. Dit is mijn kantoor." 20

Met de opheffing van de SHB is dit 'kantoor' verdwenen. Waarmee niet gezegd is dat door de tijd heen alle SHB'ers hun werk zo hebben ervaren en opgevat. Net zo min dat zij allen het streven naar onafhankelijkheid en autonomie gedragen hebben. De SHB bood daartoe wel de ruimte. De directie trachtte die tot ongeveer 1970, na de conflictvolle aanloopjaren, naar haar hand te zetten met een op integratie gericht beleid. Dat bestond onder meer uit de invoering van bedrijfsmaatschappelijk werk, de vorming van een bedrijfsgemeenschap en de toekenning van toeslagen. Daarna doorbrak de ondernemingsraad dit streven naar harmonie door steeds meer onafhankelijk van de directie en de bond te opereren en naast een oppositionele een vernieuwende praktijk te ontwikkelen.
Bijvoorbeeld, de vorming van de havenbeleidscommissie begin jaren zeventig, waarin vakbondsleden van de ondernemingsraden van de grotere havenbedrijven informatie uitwisselden met de wethouder die havenzaken behartigde. Dat was vrijwel altijd een vertegenwoordiger van de VVD en dientengevolge afwijzend tegenover overheidsbemoeienis met de belangen van havenarbeiders. Niettemin moest met deze commissie rekening gehouden worden, omdat ze contact legde met gemeenteraadsleden van andere politieke partijen en acties altijd konden volgen.

Een vergelijkbaar initiatief volgde begin jaren tachtig met een regelmatig contact tussen vertegenwoordigers van de meeste ondernemingsraden. Dit leidde een aantal keren tot gezamenlijke standpunten ten tijde van de herstructurering en het Lems akkoord.
Baanbrekend was vanaf 1986 de aandacht van de ondernemingsraad voor het gezondheidsschadelijk gebruik van bestrijdingsmiddelen tijdens de teelt en het transport van cacaobonen, in het bijzonder het uit tabletten vrijkomende fosfinegas tijdens het lossen. Een commissie van de raad ging op onderzoek uit, benaderde de arbeidsinspectie en bedrijfsgezondheidsdienst, droeg bij aan een uitvoerig onderzoeksrapport en alarmeerde de Vervoersbond FNV en SVN. Een verbod op het gebruik van dit soort gevaarlijke stoffen wist de ondernemingsraad niet te realiseren. Wel verbeterde de informatievoorziening en kwam er een ruimere mogelijkheid vooraf aan het werk de bonen te laten onderzoeken en beschermingsmiddelen te eisen. De ondernemingsraad legde vervolgens het verband tussen het effect van die middelen en voorzorgsmaatregelen als ventilatie enerzijds en de werkdruk anderzijds. Vermoeidheid maakt mensen kwetsbaarder en stofmaskers worden hinderlijk bij hoge productienormen.

Begin jaren negentig was de ondernemingsraad initiatiefnemer van een project dat in de werving van personeel extra aandacht vroeg voor 'allochtonen'. Dat was succesvol en leidde bij een dalend personeelsbestand tot de komst van een groep van tien, waarvan er ten tijde van Span 1 nog zes in dienst waren.
Een laatste voorbeeld van de voortrekkersrol van de ondernemingsraad betrof de tewerkstelling van vrouwen als stuwadoor. Direct na enkele wijzigingen in 1991 van de arbeidswetgeving die dat mogelijk maakten, bevorderde de raad de deelname van een aantal vrouwen aan de opleiding van de Havenvakschool. Eind 1992 gingen zij bij de SHB gediplomeerd aan de slag. Operationele (of 'directe') arbeid was niet eerder in de Nederlandse havens door vrouwen verricht. Ook in andere landen was dat niet gebruikelijk, hoewel havens in de Baltische staten, Finland en Zweden een traditie van vrouwenarbeid kennen. 21 De klassiek stoere, mannelijke werksfeer maakte het de vrouwen niet gemakkelijk. Klachten over seksuele intimidatie en vrouwen extra 'in de balen' laten werken, kregen bij de directie weinig gehoor. Dat veranderde na de bemoeienis van de ondernemingsraad, gesprekken met de directie en de mannelijke collega's en toezicht op de verdere ontwikkeling. In 2010 werkte één van de vrouwen nog bij de SWA Havens.

Samengevat bevat deze vernieuwende praktijk vormen van solidariteit (ondernemingsraden), humanisering (gezondheidsbescherming) en emancipatie (havenwerk allochtonen en vrouwen). Activiteiten veelal op eigen initiatief genomen, geïnspireerd door impulsen van onafhankelijkheid uit de havenarbeid en mogelijk gemaakt door de centrale positie van de SHB en de relatieve vrijheid van de SHB'ers.
Die praktijk en de initiërende en bundelende rol van SHB'ers bij acties en stakingen, zijn verloren gegaan. Niet in één klap. De vernieuwende activiteiten zakten weg in de overlevingsstrijd tijdens de overgang naar de Arbeidspool. De strijdbaarheid smoorde in de overgang naar Span/Spano en het werkgeversschap van de bondsbestuurders. De SHB'ers hebben een gat in de strijdbaarheid van de Amsterdamse havenarbeiders achtergelaten.

Foto
Het ware werkoverleg, actie tegen "onbevoegde tewerksteling" bij Expeditie-en Veembedrijf Eggerding in de Coenhaven, november 1993 - foto Chris Pennarts.

Noten

1 Platform Informatica en Technologie Rijnmond, Wat staat ons te doen. Sociale scenario's in 2010, Rotterdam november 1993, pp. 19- 26 (hierna: Platform). Zie hoofdstuk 10, noot 108. (terug)
2 Idem, pp. 14-18. (terug)
3 Stichting Werkgelegenheid Amsterdam (SWA) Havens telde eind 2008 een personeelsbestand van 52 mensen Ze waren in vaste dienst en tewerkgesteld in de havens van het Noordzeekanaalgebied. Van toepassing was de stukgoed CAO, met die verstande dat bij de start van SWA bepaald was dat niet meer in vaste cycli (avond, nacht, zaterdag, weekeinde) werd gewerkt. Dus gold het dagloon, ook bij leegloop, hetgeen ten opzichte van de vroegere situatie een achteruitgang was van ongeveer 10 procent. Bovendien vervielen dertien roostervrije dagen. Werk buiten de dagdienst was alleen mogelijk op vrijwillige basis, daarvoor golden de gebruikelijke toeslagen. Door deze regeling bestond leegloop buiten de dagdienst niet meer, het risico daarvoor was bij de arbeiders van de SWA gelegd. Was SWA 'uitverkocht', werden erkende uitzendbureaus ingeschakeld. Daarna kon een beroep gedaan worden op de collega's in Rotterdam en vervolgens op de 'vrije markt' - Verslag gesprek T. Koningh, 5 november 2009, IISG AHBd. Zie voor de Rotterdamse situatie: hoofdstuk 15, noot 105. (terug)
4 H. Barton, P. Turnbull, Labour regulation and economic performance in the European port transport industry. Full report of research activities and results, Cardiff Business School, Cardiff University, mei 1999, p. 26. (terug)
5 H. Barton, P. Turnbull, Labour regulation and competitive performance in the port transport industry: the changing fortunes of three major European Seaports, in: European Journal of Industrial Relations, 2002; 8 (2), p. 139. Zie voor Antwerpen en Londen pp. 32, 33, voor Hamburg hoofdstuk 2, noot 15. (terug)
6 Zie hoofdstuk 1. (terug)
7 Zie hoofdstukken 1 en 2. (terug)
8 Zie hoofdstukken 2 en 3. (terug)
9 Zie hoofdstuk 3. (terug)
10 Zie hoofdstuk 4. (terug)
11 Zie hoofdstukken 4 en 5. (terug)
12 Zie hoofdstuk 6. (terug)
13 Ook in Britse havens keerde de losse arbeid terug - P. Turnbull, S. Weston, The British port transport industry, Part 2, Employment, working practices and productivity, in: Maritime Policy & Management, 1993 20 (3). (terug)
14 Zie hoofdstukken 7 en 8. (terug)
15 Zie hoofdstukken 9 tot en met 11. (terug)
16 Zie hoofdstukken 16 tot en met 18. (terug)
17 Zie hoofdstukken 12 tot en met 15. (terug)
18 Zie hoofdstukken 1 tot en met 3 en 7 tot en met 9. (terug)
19 Rüter, De spoorwegstakingen, p. 587. Zie ook: H. Boot, Van tegenkracht naar medemacht. De vakbeweging van kritische beweging naar rechterhand van de macht, in: Tijdschrift voor Arbeid en Participatie, januari 2004. H. Boot, Slotbeschouwing, in: H. Boot (redactie), Laten we de vakbeweging uitdrijven? Over 'union busting' en andere managementstrategieën, Amsterdam 1989. (terug)
20 Aan het woord is Willem Oort, op dat moment 32 jaar werkzaam in de Amsterdamse haven - De Telegraaf, 1 november 1997. (terug)
21 A. Green, The work process, in: Davies et al., Dock Workers, p. 561. (terug)