De crisis weerlegt het duivelse geloof in de markt
Het falen gaat door
Heinz-J. Bontrup 1
(vertaling/bewerking: Ab de Wildt)
De financiële crisis sleept de reële economie mee in een crisis die voorlopig niet meer stopt. Een kapitalistische crisis eist verlies van arbeidsplaatsen en kapitaal. Hoe diep en hoe lang zal de crisis zijn? En welke schade richt ze aan?
Nog steeds is niet duidelijk hoe hoog de kosten van de financiële crisis zijn. De schattingen in Amerikaanse dollars lopen uiteen van 1,4 biljoen (IMF) tot 2,8 biljoen (Bank of England). Het kan ook nog veel meer worden, want de omvang hangt af van de staatsinterventies in de markten. Vanaf eind jaren zeventig van de vorige eeuw is er een wereldwijd geloof in de helende werking van de markt op alle maatschappelijke gebieden. De huidige crisis weerlegt dit geloof. Eigenlijk is dit niets nieuws.
De wereldcrisis van 1929-1933 had dit bewijs al geleverd. Na de Tweede Wereldoorlog tot aan midden jaren zeventig waren alle economen het erover eens dat concurrentie en marktwerking niet tot volledige werkgelegenheid of milieubewust ondernemen leiden. Om nog maar te zwijgen over een ten goede komen van de productiviteitsstijgingen aan de arbeiders.
Van onderen naar boven
Eind jaren zeventig maakte de monetaristische contrarevolutie van Milton Friedman een einde aan de staatsinterventies van het Keynesiaanse model. Nog tot enige maanden geleden riepen de neoliberalen om de afschaffing van de overheidsbemoeienis, maar nu met de financiële crisis willen ze ingrepen van de staat. Zoals het hun uitkomt, reageren ze. Maar let op, ze blijven wolven in schaapskleren. Daarom is het noodzakelijk om de oorzaken van de crisis te onderzoeken en vast te leggen.
Het neoliberalisme kent maar één doel in de economie: de herverdeling van het kapitaal van onderen naar boven. Voor een goede analyse is het nodig om onderscheid te maken tussen twee ongelijke grootheden: productie en consumptie. Landen als Duitsland, Rusland en China hebben grote exportoverschotten, ze maken meer dan ze consumeren. Daartegenover staan landen als de Verenigde Staten die meer consumeren dan produceren en daardoor tekorten hebben op hun handelsbalans. Geen land ter wereld heeft een hogere buitenlandse schuld dan de Verenigde Staten. In de landen met onderconsumptie hield de stijging van de reële lonen geen gelijke tred met de productiviteitsstijging. Maar ook in de landen met overconsumptie stagneerden of gingen de laagste lonen zelfs achteruit, terwijl de topsalarissen en de inkomsten uit kapitaal stegen. Deze hoge lonen worden niet gebruikt voor consumptie maar om te sparen.
Arm en rijker
Laten we de cijfers in Duitsland bezien. Vanaf 1998 daalde de bruto loonquote van 71,0 tot vandaag 63,7 procent. Van 2002 tot 2007 werd Duitsland als geheel 266 miljard euro rijker. Met de volgende verdeling: 203 miljard (76 procent) ging naar de ontvangers van loon uit kapitaal, rente, huren en pachten en de rest (24 procent) naar de looninkomens uit arbeid. De kloof tussen arm en rijk groeit door deze inkomensverdeling. Momenteel bevindt 10 procent van de bevolking (8 miljoen mensen) zich in de gevarenzone van het afhankelijke 'precariaat'.
Uit inkomen ontstaat vermogen en uit vermogen ontstaat weer inkomen (zeg maar het 'rente op rente' effect). In de laatste zeventien jaar verdrievoudigde het netto geldvermogen (bruto geldvermogen min schulden) in Duitsland tot 3 biljoen euro in 2007. Wereldwijd steeg het netto geldvermogen tussen 1999 en 2007 van 72 biljoen naar tot 105 biljoen dollar (een stijging van 50 procent). Ook hier is de verdeling onrechtvaardig, 30 procent van de private huishoudens bezit bijna alles terwijl 70 procent geen of slechts een klein vermogen heeft. Overal in de wereld is deze ontwikkeling te zien, vooral in de ontwikkelingslanden en de kapitalistische groeilanden.
Van arm naar rijk
Ook de staat speelt een belangrijke rol bij de verdeling van het geld ten gunste van de bezittende klasse en wel door een onrechtvaardige belasting- en premiepolitiek die vooral de onderste en middelste lagen treft. De staat verhoogde de indirecte belastingen en nam genoegen met minder inkomsten uit winst-, inkomsten- en vermogensbelasting. De loon- en omzetbelasting voor de grote groep werkenden zijn sinds 1960 toegenomen van 30 naar 70 procent en de winst-, inkomsten- en vermogensbelasting zijn evenredig gedaald.
Analoog aan die van de belastinginkomsten zorgt ook de verdeling van de sociale premies voor een verschuiving van de gelden van arm naar rijk. Nog steeds pleiten bijna alle politici voor een daling van de werkgeverskosten. Arbeid moet goedkoper. Deze politiek zorgt voor een deelprivatisering van de pensioenen. De bezittingen van de pensioenfondsen zijn in de periode 1996-2006 gestegen van 5 naar 23 biljoen dollar, een ruime verviervoudiging. Hoe minder de staat aan de pensioenen hoeft uit te geven, hoe meer geld naar de financiële markten kan vloeien.
Door privatisering en loslaten van de solidariteit verslechterden ook de ziektekostenverzekering en de WW. De quote van de afdracht van belastingen en sociale premies in relatie tot het bruto binnenlands product is substantieel lager geworden. In vergelijking met de belangrijkste concurrenten op de wereldmarkt is de afdracht in deze landen veel groter. Frankrijk (de grootste handelspartner van Duitsland): 45 procent, Zweden: 50, Italië: 43, Oostenrijk: 42, Verenigd Koninkrijk: 37, Verenigde Staten: 26 en Duitsland: 36 procent.
Staat medeschuldig
Ook op andere gebieden zijn er verschuivingen. De netto loonquote is gedaald van 40 in 1991 naar 33 procent in 2006. De netto winstquote is in die periode gestegen van 25 naar 30 procent. De staat heeft actief meegeholpen deze herverdeling tot stand te brengen.
Daarnaast bevordert de toename van de staatsschuld een herverdeling, namelijk een groei van de publieke armoede. Omdat er in Duitsland sedert ruim dertig jaar werkloosheid bestaat, konden de overheidsfinanciën de afname aan sociale premies en belastingen niet compenseren door dalingen van de staatsuitgaven.
De conjunctuurschommelingen spelen hier ook een rol in. Bij een daling van de conjunctuur moet de staat lenen. Diegenen die tot die tijd bevoordeeld werden door de staat, geven nu graag hun spaargelden terug aan de staat in de vorm van kredieten en ontvangen uiteraard rente als vergoeding. Alleen al in 2007 moest de staat 70 miljard rente betalen, terwijl 62 miljard binnenkomt aan inkomsten-, winst- en vermogensbelasting en successierechten. Per saldo vloeit dus meer geld naar mensen en instellingen die krediet verlenen.
De overheid had met een andere politiek tussen 2000 en 2008 ongeveer 247 miljard euro meer kunnen ophalen met belastingen, als de verdelingspolitiek rechtvaardiger was geweest. Want van alle beloofde marktwerking van de neoliberalen heeft de stijging van de winsten niet geleid tot meer investeringen en meer banen. Integendeel, de werkloosheid is gestegen, de investeringen zijn gedaald en de sectoren met lage lonen zijn gegroeid. Tegenwoordig werken meer dan 6,6 miljoen mensen in deze sector, hun aantal steeg sinds 1995 van 15 naar bijna 25 procent.
1 Oorspronkelijke titel "Das Scheitern geht weiter", in: Ossietzky, Zweiwochtenzeitschrift für Politik/Kultur, 2009-2 - www.Ossietzky.net/2-2009&textfile=487 (terug)
|