Discussie partij en vakbond (5)
Meer beweging, minder oude vormen en gedachten
Wim van Noort
In de periode 1920-1980 was in Nederland de verhouding tussen linkse politieke partijen en de vakbeweging vrij stabiel. Sinds die tijd hebben zich ingrijpende economische, politieke en culturele veranderingen voorgedaan, met alle gevolgen van dien voor de relaties tussen partij en vakbond.
In deze bijdrage schets ik die veranderingen van beheersing naar ontregeling van het kapitalisme en tracht ik een begin te maken van een perspectief hoe partij en vakbond zich kunnen herpakken.
1920-1980 - Beheersing van het kapitalisme
In de periode 1920-1980 werd onder andere in Nederland het kapitalisme langzaam maar zeker beteugeld door overheidsinterventies. De vakbeweging werd ingeschakeld in de regulering van de sociaaleconomische verhoudingen en de nachtwakersstaat maakte plaats voor de verzorgingsstaat. Dit was ook de periode dat de vakbeweging en de linkse politieke partijen qua aanhang hun hoogtepunt bereikten.
De SDAP/PvdA was veruit de grootste linkse partij en nauw verbonden met het NVV, de grootste vakcentrale; partij en vakbond vormden de kern van de 'rode familie'. De belangrijkste concurrent van de sociaaldemocratie was de CPN die in Amsterdam, de Zaanstreek en de provincie Groningen een massabasis had, maar afgezien van een korte periode na de Tweede Wereldoorlog nooit een serieuze bedreiging voor de SDAP/PvdA vormde. De CPN probeerde voortdurend in de sociale strijd voorop te gaan, met bescheiden successen. De invloed van de CPN bleef ook beperkt door haar regelmatig wisselende tactiek; nu eens richtte de partij zich op het NVV, dan weer was ze buiten het NVV om actief, in het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS), de Rode Vakbondsoppositie en de EVC. Bovendien was de CPN vaak ook nog eens zelf intern verdeeld en ruziede ze met andere linkse stromingen, zoals trotskisten.
In de vakbeweging zelf was er een syndicalistische onderstroom, in het NAS, het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond en het Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties (OVB). In de bouw, de visserij en de havens hadden de syndicalisten hun grootste aanhang.
Kenmerkend voor deze periode is ook dat links er in het algemeen niet in slaagde katholieke en orthodox-protestantse arbeiders te bereiken. Katholieke en protestantse arbeiders bleven hun vakbond (respectievelijk NKV en CNV) en politieke partij (KVP en ARP) trouw.
In de jaren zeventig deden zich veranderingen voor die aanvankelijk gunstig leken voor links. De 'rode familie' viel uiteen en het NVV stelde zich onafhankelijker en soms ook radicaler op dan de PvdA. De katholieke partij en vakbond vielen uit elkaar. De meeste katholieke bonden fuseerden met het NVV en veel katholieke arbeiders stapten over naar linkse partijen, met name de PvdA. De vreugde was echter van korte duur.
1980 - Ontregeling van het kapitalisme
Omstreeks 1980 deden zich enkele trendbreuken voor die tot op de dag van vandaag doorwerken. De belangrijkste is de nieuwe fase van het kapitalisme die zich kenmerkt door mondialisering, flexibilisering en digitalisering. De positie van de nationale staat is sterk verzwakt en de regulering van de conjunctuur en de arbeidsverhoudingen vergelijkbaar afgenomen.
Politiek gezien domineert de afgelopen decennia het neoliberalisme in Europa en de Verenigde Staten. Dat blijkt niet alleen uit de stembusuitslagen, maar ook uit de koers die politieke partijen varen, inclusief de linkse. De verzorgingsstaat heeft plaatsgemaakt voor wat wel een waarborgstaat genoemd wordt en waarin een veel zwaarder beroep gedaan wordt op de 'individuele verantwoordelijkheid' van burgers. Rechts-populistische partijen hebben onder andere bij laag opgeleide kiezers een grote aanhang verworven.
In sociaal-cultureel opzicht doet zich een steeds grotere kloof voor tussen hoger en lager opgeleiden. Daarnaast wint een sterk aan het neoliberalisme gelieerde 'meritocratische' ideologie terrein. Volgens die ideologie is iemands plaats op de maatschappelijke ladder niet bepaald door afkomst, maar door verdienste. Als iemand het dus niet 'maakt', is dat niet het gevolg van ongelijke kansen maar van individueel falen; 'eigen schuld, dikke bult'.
Al die ontwikkelingen hebben uiteraard hun weerslag gehad op vakbeweging en linkse politieke partijen.
De FNV-bonden hadden in 1980 een kleine 1,1 miljoen leden. In de jaren tachtig nam het aantal leden af, om in de jaren negentig toe te nemen tot ruim 1,2 miljoen in 2000. Sindsdien is het aantal leden betrekkelijk stabiel. Maar door de toename van de beroepsbevolking is de organisatiegraad van de vakbeweging sterk gedaald, van 28 procent in 1995 tot 20 procent in 2011. De daling is onder jongeren (15-24 jaar) relatief het grootst, namelijk van 15 naar 6 procent. Het aantal stakingsdagen fluctueert flink, zonder dat er een duidelijk patroon zichtbaar is. In 2009 was het aantal stakingsdagen nog geen 5.000, tegen 219.000 stakingsdagen in 2012, door de langdurige acties in de schoonmaaksector.
De aanhang van de linkse partijen, dat wil zeggen PvdA, SP en GroenLinks, schommelt tussen de 30 en 40 procent. Links heeft, anders dan het zich in de jaren zeventig liet aanzien, niet geprofiteerd van de ontzuiling. In het noorden is de aanhang van links vrij stabiel, maar in het westen verliest zij terrein, met name in de oude industriegebieden (Zaanstreek, Rijnmond). De linkse partijen staan nu vooral sterk in studentensteden (Amsterdam, Nijmegen, Utrecht, Groningen).
De ledentallen van politieke partijen staan onder druk en dat geldt ook voor de PvdA. Die partij zakte in 1988 definitief onder de 100.000 leden en de laatste jaren schommelt het ledental rond de 55.000. Het aantal SP-leden nam stormachtig toe tot ruim 50.000 in 2007, maar is sindsdien gestagneerd en ligt nu rond de 45.000. GroenLinks had in de vorige eeuw 15.000 leden en heeft tegen de trend in een groei doorgemaakt. De laatste jaren schommelt het ledental rond de 25.000.
De vraag is wel gerechtvaardigd of GroenLinks nog als een linkse partij te beschouwen is. In de beginjaren waren er tal van kaderleden uit de vakbeweging actief en was met name het uit de PSP afkomstige deel van GroenLinks sterk socialistisch georiënteerd, in de 21ste eeuw heeft deze partij zich steeds liberaler geprofileerd. Zowel qua aanhang als qua standpunten is er niet veel verschil meer aanwezig met D66. De vraag is uiteraard of de verpletterende verkiezingsnederlaag van 2012 tot een koerswijziging zal leiden, maar vooralsnog is er weinig dat daarop duidt.
De PvdA heeft nog steeds veel informele banden met de FNV, maar is intern sterk verdeeld. Ook deze partij kent een liberale stroming die weinig tot niets opheeft met de vakbeweging. De PvdA-top lijkt nog wel te proberen de vakbeweging te vriend te houden, maar meer om tactische dan om inhoudelijke redenen. Het is tekenend voor de ontwikkeling van de PvdA dat Paul Kalma, die in de jaren tachtig nog als rechts gold (onder andere wegens zijn boek Het socialisme op sterk water), in de periode 2006-2010 in zijn eentje de linkervleugel van de PvdA-Tweede Kamerfractie vormde, zonder dat zijn standpunten veranderd waren. Voortzetting van de regeringssamenwerking met de VVD zal vermoedelijk de verhouding met de vakbeweging op scherp zetten.
De SP is er met veel geduld en doorzettingsvermogen in geslaagd vaste voet aan de grond te krijgen in de FNV en is de motor van het organizing-concept, waarmee de vakbeweging laag opgeleide werknemers weet te mobiliseren. De SP is nu samen met de PVV de partij van de lager opgeleiden die zich op grote schaal afgewend hebben van de PvdA. Tegelijkertijd is de SP in de loop van de jaren steeds gematigder geworden. De SP lijkt nu qua stellingname sterk op de PvdA van de jaren zeventig. Wie 25 jaar geleden gezegd zou hebben dat in 2012 de SP samen met CDA en VVD de provincies Noord-Brabant en Zuid-Holland zou besturen, was ongetwijfeld voor gek verklaard, maar dat is wel gebeurd.
Nieuwe migranten
Linkse partijen en vakbonden zitten in hetzelfde schuitje. De grote vraag is nu al jarenlang: hoe vorm te geven aan linkse idealen als solidariteit en gelijk(waardig)heid in een tijd waarin het kapitalisme en het neoliberalisme hoogtij vieren. Een simpel antwoord op deze vraag is er niet. Ik noem één voorbeeld.
Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft zeer recent een publicatie uitgebracht over Polen en Bulgaren in Nederland, getiteld Nieuw in Nederland, Het leven van recent gemigreerde Bulgaren en Polen. Eén van de weinig verrassende bevindingen is dat Bulgaren vaak laag opgeleid zijn en laaggeschoold werk verrichten. Velen van hen hebben geen (reguliere) baan. Tegelijkertijd vinden ze er door hun migratie naar Nederland wel op vooruit gegaan te zijn. De meeste laagopgeleide Bulgaren willen in Nederland blijven, tegen slechts 10 procent van de hoger opgeleiden. Wat hiervan te denken? Wat betekent in deze situatie 'de waarde solidariteit'?
Het is voor de Bulgaren prettig dat ze erop vooruitgingen en voor veel Nederlanders is het ook plezierig dat er zo veel Oost-Europeanen als goedkope arbeidskracht beschikbaar zijn. Dat geldt niet alleen voor werkgevers, maar ook voor mensen die een werkster zoeken of een klus in huis willen laten uitvoeren. Wie wel eens gebruik maakt van Werkspot, weet hoe sterk allochtonen daar vertegenwoordigd zijn onder de deelnemende bedrijven.
Maar voor veel laagopgeleide Nederlanders is het allemaal niet zo plezierig. Zij worden weggeconcurreerd in sectoren als de bouw en de tuinbouw. Daarnaast zijn Oosteuropeanen net als Marokkanen, Turken, Afrikanen en Antillianen geconcentreerd in volksbuurten en is de geregistreerde criminaliteit onder deze bevolkingsgroepen in het algemeen een stuk hoger dan het gemiddelde. Bovendien zijn het juist de laaggeschoolden die hier blijven, terwijl de hoger opgeleiden weggaan, mede wegens het populistische politieke klimaat.
Wie het antwoord weet op deze netelige kwesties, mag het zeggen. Ik kan me herinneren dat de SAP destijds pleitte voor open grenzen; iedereen die in Nederland wilde wonen, moest daarvoor de kans krijgen. Dat leek me toen al een onzinnig standpunt en ik denk dat bijna niemand dit pleidooi nog deelt. De SP was altijd al veel kritischer over de instroom van migranten en kreeg begin jaren tachtig de hele goegemeente, niet alleen de 'linkse kerk', maar ook VVD'ers, over zich heen na de publicatie van het rapport Gastarbeid en kapitaal. De kern daarvan was dat migranten moesten kiezen tussen remigratie en een definitief verblijf in Nederland, inclusief aanvaarding van de Nederlandse nationaliteit. De SP bond daarna door alle kritiek enigszins in, maar is altijd veel terughoudender geweest ten opzichte van migratie dan met name GroenLinks en de SAP. Mij lijkt het dat de restanten van de verzorgingsstaat alleen maar in stand gehouden kunnen worden met een strikte inperking van het aantal migranten, maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Ook 'Europa' speelt hier een belangrijke rol. Eén van de pijlers van de Europese Unie is immers het vrije verkeer van goederen, personen en diensten en alleen al daardoor is inperking van de instroom van Oost-Europeanen een illusie. Ook hier zien we bij links een waterscheiding: een kritische houding van de SP ten opzichte van de Europese integratie tegenover een meegaande opstelling van GroenLinks en in wat mindere mate de PvdA.
Het verwarrende is dat het politieke debat hierover niet langs de klassieke links/rechts lijnen loopt. De SP staat in de twee bovengenoemde kwesties, migratie en de EU, veel dichter bij de PVV dan bij GroenLinks en de PvdA die zich op hun beurt in het gezelschap van onder meer de grote ondernemers bevinden. Kritiek op de EU en op migratie is niet alleen socialistisch, maar ook nationalistisch en reactionair geïnspireerd, zodat we, net als bij het referendum over de Europese Grondwet, merkwaardige coalities tegenkomen. Hetzelfde fenomeen zien we ook bij de discussie over de monarchie; vroeger waren republikeinen vrijwel per definitie links, nu komt de hardste kritiek in Nederland, maar bijvoorbeeld ook in België, van uiterst rechts.
Minimumprogramma
Oproepen tot strijd en actie en meer samenwerking tussen partijen en vakbeweging zijn zinloos als niet duidelijk is waar die strijd, actie en samenwerking op gericht moeten zijn. Is het links om de instroom van Oost-Europeanen en Afrikanen tegen te gaan die hier een betere toekomst voor henzelf en hun kinderen zoeken? Is het links om die instroom toe te juichen als juist lager opgeleide Nederlanders daar de dupe van zijn?
Ondanks alle verschillen en tegenstellingen is er één ding waar linkse partijen en vakbonden het nog wel eens kunnen worden, namelijk hoe het kapitalisme weer te temmen en de dominantie van het neoliberalisme te doorbreken. Zelfs GroenLinks moet daarvoor te vinden zijn, gezien de enorme milieuvernietiging als gevolg van de vrije markteconomie. Linkse partijen en vakbonden zouden kunnen werken aan een minimumprogramma van actie- en discussiepunten, waarvan ik hier enkele voorbeelden geef:
- verbetering van de positie van flexwerkers en zzp'ers;
- verbetering van de kwaliteit van de arbeid. Vakbonden stellen zich in de praktijk zeer behoudend op door zich te richten op bescherming van de arbeidsvoorwaarden van oudere werknemers. De vakbeweging zou haar aanpak moeten verbreden, in twee opzichten, door zich meer te richten op jongeren en hun behoeften en door meer na te denken over nieuwe organisatiepatronen. De vakbeweging heeft hier de boot tot nu toe vrijwel totaal gemist. Er worden veel kletsverhalen over de nieuwe werknemer verteld, laat staan de nieuwe werknemer 2.0, maar het is niet allemaal onzin;
- drastische inperking van de instroom van migranten en tegelijkertijd verbetering van de positie van de hier gevestigde migranten;
- intensievere samenwerking met linkse partijen en vakbonden in de EU, ook om een tegenwicht te bieden aan de werkgeversorganisaties en de toenemende samenwerking van extreem rechts, om de EU socialer en democratischer te maken;
- meer nadruk op de kwaliteit van het leven. Ik vind het teleurstellend dat de economische stagnatie van de laatste jaren ook door linkse partijen en vakbonden uitsluitend als een probleem wordt gezien. Persoonlijk vind ik het voor een deel een zegen. Ik weet niet of de kwaliteit van het leven er beter op wordt als we ons blijven richten op meer van alles. De PPR had het destijds over de economie van het genoeg en dat lijkt me een mooi motto voor de toekomst. Met het oog op het milieu en een eerlijke mondiale verdeling van de welvaart zou links de bevolking het eerlijke verhaal moeten vertellen dat meer niet meer kan en ook niet noodzakelijk beter is. Kwaliteit van het leven betekent uiteindelijk voor de meeste mensen dat ze zich kunnen ontplooien en prettige relaties thuis en op het werk hebben en niet dat ze de laatste versie van de smart phone in huis hebben.
|