Discussie partij en vakbond (3)
Sociale hervorming of revolutie (Rosa Luxemburg,1900)
Sjarrel Massop
We zijn socialisten uit het verleden schatplichtig. Dat geldt bij uitstek voor Rosa Luxemburg als het gaat over de verhouding vakbond en partij, of breder: sociale bewegingen en socialistische politiek. Zij heeft de brochure "Sociale hervorming of revolutie" geschreven als een polemiek tegen Eduard Bernstein, de grondlegger van het revisionisme, waaruit de latere sociaaldemocratie is voortgekomen.
De kern van deze brochure is de afweging tussen de strategie van het veranderen van de samenleving vanuit de bestaande politieke verhoudingen of via de revolutionaire weg. Daarin speelt de oriëntatie van de politieke partijen op de vakbeweging een cruciale rol. De sociaaldemocratie heeft de weg gekozen van de hervormingen van binnenuit; inmiddels heeft ze ook zelf een ontwikkeling doorgemaakt. Dat heeft ertoe geleid dat de politieke opvattingen binnen deze politieke stroming nogal kunnen verschillen. Overeenkomst blijft dat ze willen hervormen. Ik gebruik de term 'sociaaldemocratie' gemakshalve voor alle varianten. Dat kan, omdat ze zich onderscheiden van een revolutionaire benadering. Concreet betekent dit in Nederland dat zowel de PvdA als de SP te typeren zijn als sociaaldemocratisch.
De brochure van Rosa Luxemburg bevat een uitvoerige introductie en drie hoofdstukken:
- de invoering van het socialisme door middel van sociale hervormingen,
- staat en maatschappij,
- economische en politieke democratie.
In een poging tot actualisering van de inzichten van Rosa Luxemburg beperk ik me grotendeels tot het eerste hoofdstuk. Daarbij probeer ik de toenmalige discussie te plaatsen in de context van de huidige situatie in Nederland.
De teksten van Rosa Luxemburg 1 zijn ingesprongen en in Arial lettertype. Daarna breng ik mijn overwegingen aan.
Ineenstortingstheorie
Bernstein verwerpt de "ineenstortingstheorie" als de historische weg naar de verwezenlijking van de socialistische maatschappij. Wat is vanuit het standpunt van de "aanpassingstheorie van het kapitalisme" de weg die daartoe leidt?
Bernstein heeft deze vraag slechts terloops beantwoord; de poging dat uitvoeriger te doen werd in zijn voetspoor ondernomen door Conrad Schmidt. Volgens hem zullen "de vakbondsstrijd en de politieke strijd voor sociale hervormingen een steeds verdergaande maatschappelijke controle over de productievoorwaarden" tot gevolg hebben.
Die strijd zal zijn neerslag vinden in de wetgeving en op die manier "de kapitaaleigenaar in zijn rechten beperken en hem steeds meer terugdringen in de rol van beheerder". Tot uiteindelijk "aan de murw gemaakte kapitalist, die ziet dat hij steeds minder profijt heeft van zijn eigen bezit, de leiding over en het beheer van het bedrijf wordt ontnomen" en definitief het maatschappelijke bedrijf wordt ingevoerd.
In dit verband viel de opmerking op van Jan Marijnissen van de SP in de VPRO documentaire van de Hokjesman. Het was bij hem thuis en in zijn boekenkast pronkte het eerste deel van het Kapitaal, de vertaling van Lipschits. Op de vraag wat hij er van vond, ging hij expliciet in op het idee van de 'ineenstortingstheorie'. Die vond hij achterhaald en een punt waarop Marx duidelijk ongelijk gekregen heeft.
Maar de redenering erachter deugt niet. Het kapitalisme als politiek-economisch systeem heeft kunnen overleven, maar dat wil zeker niet zeggen dat dit systeem als zodanig in staat is om voor een humanistische menselijke samenleving te zorgen. Integendeel, telkens weer komt het systeem in crisis en worden de gevolgen afgewenteld op de arbeidersklasse. Evenals de 'ineenstortingstheorie' niet uitgekomen is - hoewel het kapitalisme als systeem in de huidige tijd wel implosieve trekjes vertoont - zo heeft ook de sociaaldemocratische aanpak van het (mede)beheer en geleidelijke hervormingen ons niet dichter bij het socialisme gebracht. Sterker de leden van zowel vakbonden als linkse sociaaldemocratische partijen zijn verder vervreemd van de doelen van het socialisme.
Vakbond en beperkingen
Dus vakbonden, sociale hervormingen en ook nog, zoals Bernstein eraan toevoegt, de politieke democratisering van de staat, dat zijn de middelen waarmee het socialisme geleidelijk ingevoerd kan worden.
Om met de vakbonden te beginnen, hun belangrijkste functie - en niemand heeft dat beter uit de doeken gedaan dan Bernstein zelf - is dat zij voor de arbeiders het middel zijn om de kapitalistische loonwet, dat wil zeggen de verkoop van de arbeidskracht tegen de heersende marktprijs te realiseren. Het belang van de vakbonden voor het proletariaat bestaat erin dat zij op ieder moment de conjunctuur van de markt steeds optimaal weten te benutten.
Deze conjunctuur zelf echter ligt buiten de invloedssfeer van de vakbonden. Dat geschiedt enerzijds door de stand van de door de productie bepaalde vraag naar arbeidskracht, anderzijds door de proletarisering van de middenlagen en het door de natuurlijke voortplanting van de arbeidersklasse geschapen aanbod van arbeidskracht en tenslotte nog de graad van de arbeidsproductiviteit. Ze kunnen daarom de loonwet niet ongedaan maken. Ze kunnen in het beste geval de kapitalistische uitbuiting binnen de voor het moment 'normale' perken houden, geenszins echter de uitbuiting zelf geleidelijk opheffen.
Hierin schuilt een lastig dilemma voor links. Vakbonden zijn bij uitstek het instrument om de arbeidersklasse te mobiliseren en te organiseren voor de strijd tegen het kapitaal. Echter door hun karakter zijn ze binnen de kapitalistische context niet in staat het systeem van kapitalistische productie als zodanig aan de orde te stellen. Dat zou immers betekenen dat de arbeidersklasse haar eigen graf graaft. De moderne sociaaldemocratie, dus de epigonen van Bernstein, hebben de noodzaak ingezien voor het verbinden van de vakbeweging aan de politieke beweging, maar hebben daarin duidelijk gekozen voor overleg binnen de bedrijven om daarin te hervormen.
Als het om de vier A's van de kwaliteit van de arbeid gaat - arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden, arbeidsverhoudingen en arbeidsinhoud - dan hebben de sociaaldemocratische bonden zich beperkt tot twee A's , de arbeidsvoorwaarden en de arbeidsomstandigheden. Van de meer systeemfundamentele aspecten van de kapitalistische productiewijze, de arbeidsverhoudingen, lees de macht, en de arbeidsinhoud, lees de organisatie van de productie, hebben de bonden zich op een grote afstand geplaatst. In een historisch compromis tussen arbeid en kapitaal betekent dit dat naast het categorisch uit de weg gaan van confrontaties, de sociaaldemocratie het machtsvraagstuk binnen de bedrijven vermijdt.
De SP worstelt ook met dit dilemma. De oplossing die zij in eerste instantie kiest, is het loslaten van de verbinding tussen politieke partij en sociale of vakbeweging. Dat doet de SP door te stellen dat de vakbeweging onafhankelijk is en haar eigen verantwoordelijkheid heeft. Mooie woorden voor: 'we trekken onze handen ervan af'. In die betekenis breekt de SP echter met de sociaaldemocratische oriëntaties waarvoor ze wel gekozen heeft. Mensen actief in de vakbeweging en de bedrijven vinden bij de SP geen politieke ondersteuning, de SP is voor hen geen politieke gids. Wel vreemd is dat de SP tegelijkertijd wel pleit voor de versterking van de organen die het (mede)beheer en de (mede)zeggenschap in de bedrijven moeten organiseren, zoals de ondernemingsraden en de raden van toezicht. Met welk politieke programma moeten die mensen dan opereren?
Vakbond en middenklasse
Nu is het zo dat Conrad Schmidt de huidige vakbeweging "het zwakke beginstadium" noemt en verwacht dat in de toekomst "het vakbondswezen een voortdurend stijgende invloed op de regulering van de productie zelf zal verkrijgen". Onder regulering van de productie kan men echter maar twee dingen verstaan: inmengen in de technische kant van het productieproces en bepalen van de omvang van de productie zelf. Van welke aard kan op deze beide gebieden de invloed van de vakbonden zijn?
Het is duidelijk dat wat de productietechniek betreft, het belang van de kapitalist tot op zekere hoogte samenvalt met de vooruitgang en de ontwikkeling van de kapitalistische economie. De druk waaronder hij zelf leeft, dwingt hem tot technische verbeteringen. De positie van de individuele arbeiders daarentegen is precies omgekeerd: iedere ingrijpende technische vernieuwing schaadt de belangen van de betrokken arbeiders en verslechtert direct hun positie. Ten gevolge van zo'n vernieuwing wordt immers de arbeidskracht minder waard en de arbeid intensiever, eentoniger en meer kwellend.
In zoverre de vakbond zich kan bemoeien met de technische kant van de productie, kan hij slechts in verband met dit laatste probleem alleen opkomen voor de belangen van de afzonderlijke groep arbeiders die hierbij direct betrokken zijn. Dat betekent dus: zich verzetten tegen vernieuwingen. Maar dan handelt de vakbond niet in het belang van de arbeidersklasse als geheel en haar emancipatie - die veeleer met de technische vooruitgang, dat wil zeggen met het belang van de individuele kapitalist overeenstemt - maar juist omgekeerd in de geest van de reactie.
En inderdaad treffen wij het streven om de technische kant van de productie te beïnvloeden niet in de toekomst aan waar Conrad Schmidt het zoekt, maar in het verleden van de vakbeweging. Dit streven kenmerkt de eerste fase van het Engelse trade unionisme (tot in de jaren zestig van de negentiende eeuw), waarin het nog aansloot bij middeleeuwse gildentradities en, kenmerkend, gebaseerd was op het verouderde principe van het "verworven recht op passende arbeid". Het streven van de vakbonden om de omvang van de productie en de prijzen van de waren te bepalen, is daarentegen een zeer recent verschijnsel. Pas de allerlaatste tijd zien we, weer alleen in Engeland, pogingen in die richting ontstaan.
Omdat de sociaaldemocratie zich vervreemd heeft van het proletariaat, probeert ze krampachtig aansluiting te vinden bij de zogenaamde middenklasse. Waar Marx ernstige problemen had met het lompenproletariaat dat hij typeerde als opportunistisch en onbetrouwbaar, zo kun je dat ook stellen voor de middenklasse van vandaag. Deze is als economische categorie zeer diffuus en heeft onderling ook geen overeenkomstige belangen. In crisistijd 'verproletariseren' grote delen van de middenklasse, of schieten nog verder door. De andere delen zullen zich krampachtig verbinden aan het kapitaal om hun dreigende noodlot te vermijden. De term middenklasse is ook meer een sociologische stratificatie en in termen van Marx geen categorie. Zijn criterium van de eigendomsverhoudingen van de productiemiddelen verduidelijkt de zogenaamde middenklasse beter, de middenklasse heeft geen noemenswaardig bezit van productiemiddelen.
Dat geldt vooral ook, en voornamelijk, de zzp'ers, de kleine zelfstandigen en het midden- en kleinbedrijf. Ze vormen de kweekvijvers voor de nieuwe kapitalisten als ze succesvol zijn. Velen zullen hun succes verkopen aan het grootkapitaal die daarin mogelijkheden ziet voor nieuwe vormen van accumulatie. Maar deze groep is beperkt. Het merendeel gaat failliet en zal vervallen tot de loonarbeid of erger. Het is een illusie te veronderstellen dat deze middenklasse een bijdrage zal leveren aan een andere samenleving.
Opvallend is de hoop en de sympathie die de sociaaldemocratie voor deze groepen heeft, iets wat ze trouwens deelt met de christendemocraten. In 2005 al heeft het CDA een belangrijk boek uitgebracht onder de titel; Beroepszeer, waarom Nederland niet goed werkt. De strekking daarvan is dat we terug moeten naar kleinschaligheid, herstel van het vakmanschap en gildensysteem. Het idee van coöperaties, iets wat meer uit de sociaaldemocratische koker komt en ook hoog op de agenda staat van de SP, heeft gelijke trekken. Op zichzelf sympathiek, maar als zodanig volstrekt onvoldoende en niet in staat om de geweldige problematiek op te lossen die het kapitalistische systeem veroorzaakt heeft. Het zijn utopische kronkels voor een politieke economie die in een geweldige systeemcrisis verkeert. Een systeem die zich wellicht nog wel enige keren uit de door haar zelf veroorzaaktecrisis zal redden, toch wijzen steeds meer tekenen erop dat de ineenstorting op termijn onafwendbaar is.
Vakbond en regulering van de uitbuiting
Waarop kan de actieve deelname van de vakbond aan de bepaling van de omvang en prijzen van de warenproductie anders uitlopen dan op een kartel van de arbeiders en ondernemers tegenover de consumenten?
En wel met gebruikmaking van dwangmaatregelen tegen concurrerende ondernemers die in niets onderdoen voor de methoden van de gangbare ondernemersverbonden. Dit is in de grond van de zaak geen strijd meer tussen arbeid en kapitaal, maar een strijd die kapitaal en arbeidskracht eendrachtig voeren tegen de consumerende maatschappij. Gemeten naar de sociale waarde is dit een reactionaire opzet die alleen daarom al geen fase in de emancipatiestrijd van het proletariaat kan vormen, eerder het tegendeel van klassenstrijd is. Gemeten naar zijn praktische waarde is het een utopie die bij even nadenken nooit tot de grote en voor de wereldmarkt producerende bedrijfstakken kan worden uitgebreid.
De activiteit van de vakbonden blijft dus in hoofdzaak beperkt tot de loonstrijd en de verkorting van de arbeidstijd. Dat wil zeggen dat zij zich uitsluitend kunnen bezighouden met de regulering van de kapitalistische uitbuiting overeenkomstig de marktsituatie. Invloed op het productieproces blijft de bonden uit de aard der zaak ontzegd. Ja sterker nog, de ontwikkeling van de vakbonden gaat juist in de omgekeerde richting als Conrad Schmidt aanneemt. Namelijk in de richting van het volledig verbreken van iedere directe relatie van de arbeidsmarkt met de overige warenmarkt. Het meest kenmerkend hiervoor is het feit dat zelfs het streven om, althans passief, een direct verband aan te brengen tussen het arbeidscontract enerzijds en de algemene productiesituatie anderzijds, via het systeem van de glijdende loonschaal, door de ontwikkeling achterhaald is. Een pad dat de Engelse trade-unions steeds meer verlaten.
Deze vervreemding gaat zelfs in deze tijd met een geweldige grote crisis nog wel verder. Het systeem als zodanig staat niet meer ter discussie, terwijl de sociaaldemocraten van het eerste uur, ruim honderd jaar geleden, nog het perspectief van een andere samenleving kenden. De consequentie is dat overgangseisen niet meer op de sociale agenda staan.
De belangrijkste eisen van die agenda zijn: glijdende loonschalen en glijdende uren die politieke partijen in de vakbeweging binnenbrengen. Een beetje kort door de bocht is dat het verdelingsprogramma, een sociale agenda waardig. Maar de vakbeweging voert die eisen niet op. Er worden geen looneisen gesteld, omdat die de concurrentiepositie van de bedrijven zouden schaden. Terwijl diezelfde bedrijven hun winsten, zelfs in de crisis, niet zien dalen. En arbeidstijdverkorting lijkt helemaal vloeken in de sociaaldemocratische kerk. De arbeidsproductiviteit als doelstelling van het kapitaal is tot grote hoogte opgelopen, maar dat leidt niet tot een herverdeling van de arbeid. Integendeel, overvloedige arbeid wordt verder geflexibiliseerd en velen komen, zoals Guy Standing het in zijn boekje over de Precarisering van de Arbeid uitlegt, in grote onzekerheidssituaties terecht. De crisis wordt niet aangegrepen om de solidariteit te behouden en te bewerkstellingen, ook niet meer door de sociaaldemocraten.
Vakbond in verdediging
Maar ook binnen de feitelijke beperking van haar invloed gaat de vakbeweging, niet zoals de theorie van de aanpassing van het kapitaal veronderstelt, een onbeperkte groei tegemoet. Precies andersom!
Worden wat langere perioden van de sociale ontwikkeling bekeken, dan kan niemand blind blijven voor het feit dat we over het geheel genomen geen tijden tegemoet gaan waarin de vakbeweging veel overwinningen en een sterke machtsontplooiing te zien zal geven. Deze zal in de komende tijd juist voor steeds grotere problemen komen te staan.
Wanneer de ontwikkeling van de industrie haar hoogtepunt bereikt heeft en wanneer voor het kapitaal op de wereldmarkt de dalende lijn inzet, dan wordt de vakbondsstrijd dubbel zo moeilijk. Ten eerste wordt de objectieve conjunctuur van de markt voor de arbeidskracht ongunstiger, doordat de vraag langzamer en het aanbod sneller stijgt dan nu het geval is. Ten tweede probeert het kapitaal zich schadeloos te stellen voor de verliezen op de wereldmarkt en des te hardnekkiger zijn schade te verhalen op het aan de arbeiders toekomende deel van het product. Verlaging van het arbeidsloon is immers één van de belangrijkste middelen om het dalen van de winstvoet te vertragen. De situatie in Engeland geeft er ons al een beeld van hoe het tweede stadium van de vakbeweging, dat nu voor de deur staat, eruit zal zien. De vakbeweging beperkt zich daarbij noodgedwongen steeds meer tot de verdediging van wat reeds bereikt is, en ook dit wordt steeds moeilijker. Het fel opleven van de politieke en socialistische klassenstrijd moet zowel de aanvulling als het pendant zijn van de aangeduide gang van zaken.
En dat allemaal meer dan honderd jaar geleden!
Vakbond en de staat
Dezelfde fout, namelijk de omkering van het historisch perspectief, begaat Conrad Schmidt met betrekking tot de sociale hervormingen. Hij verwacht daarvan dat ze "hand in hand met de vakbonden aan de kapitalistenklasse de voorwaarden zullen dicteren, waaronder deze arbeidskrachten mag inzetten".
Vanuit deze opvatting van sociale hervormingen noemt Bernstein de arbeidswetgeving een elelement van "maatschappelijke controle" en als zodanig een element van socialisme. Ook Conrad Schmidt zegt overal, waar hij over bescherming van de arbeiders van staatswege spreekt: "maatschappelijke controle". Nadat hij zodoende handig de staat in de maatschappij heeft veranderd, voegt hij er nog welgemoed aan toe: "dat wil zeggen de voorwaarts strevende arbeidersklasse". Door deze kunstgreep worden de onschuldige bepalingen over de arbeidersbescherming van de Duitse Bondsraad omgevormd tot socialistische overgangsmaatregelen van het Duitse proletariaat.
De mystificatie ligt hier voor de hand. De huidige staat is immers juist geen 'maatschappij' in de zin van de 'voorwaarts strevende arbeidersklasse', maar vertegenwoordigt de kapitalistische maatschappij, dat wil zeggen: het betreft een klassenstaat. Daarom zijn ook de van staatswege doorgevoerde sociale hervormingen geen uitoefening van 'maatschappelijke controle', te weten de controle van de vrije, werkende maatschappij over het eigen arbeidsproces. Maar die hervormingen zijn een controle van de klassenorganisatie van het kapitaal over het productieproces van het kapitaal. Daarin, dat wil zeggen in de belangen van het kapitaal, vinden de sociale hervormingen dan ook hun natuurlijke grenzen. Toegegeven, ook Bernstein en Conrad Schmidt beschouwen in dit opzicht het heden slechts als "het aarzelende begin" en verwachten van de toekomst een ongelimiteerde reeks sociale hervormingen ten gunste van de arbeidersklasse. Maar hier maken zij dezelfde fout als met de veronderstelling van een onbeperkte machtsontplooiing van de vakbeweging.
Hier ligt een belangrijke kwestie. Ook de huidige staat - nationaal, supranationaal, internationaal - is geen objectief verschijnsel, quasi democratisch - maar een klassenstaat. Ook nu zijn de enige rol en functie die de staat en het parlement uitoefenen die van beschermer van het systeem van de kapitalistische productiewijze. Sterker nog, de slechts defensieve verzorgingsstaat wordt al weer dertig jaar lang volgens het neoliberale programma categorisch afgebroken. De sociaaldemocraten zijn daarvan zelf de belangrijkste medewerkers. Er is niet eens meer sprake van een aarzelend begin, van een idee dat het ook anders kan, van een 'lonkend perspectief'.
Het sociaal akkoord, met in het verlengde daarvan het zorgakkoord dat terecht door de Abavakabo FNV niet getekend is, is een legitimatie voor verdere afbraak van het restje, ooit opgbouwde, sociale zekerheid dat er nog was. De vakbonden leven zelfs in de illusie, dat ze de staat kunnen vervangen. Met goed 'polderen' willen ze bijvoorbeeld zelf de WW gaan beheren. En dat in een tijd, waarin de echte vakbondsmacht gereduceerd is, de FNV zich schoorvoetend probeert te herstellen en de werkgevers toch maar vooral ageren tegen het dreigende 'organizen', wat niets anders is dan een schuchtere poging om het bedrijvenwerk weer op te bouwen: vakbondswerk aan de basis.
Beheren of toeëeigenen
De theorie die er vanuit gaat dat het socialisme geleidelijk kan worden ingevoerd door sociale hervormingen vooronderstelt, en hier ligt het zwaartepunt van deze visie, een bepaalde objectieve ontwikkeling, zowel van het kapitalistische eigendom als van de staat.
Met betrekking tot dat eigendom gaat het schema van de toekomstige ontwikkeling, zoals Conrad Schmidt voor zich ziet, in de richting van "het beperken van de rechten van de kapitaaleigenaar, waardoor hij tenslotte genoegen moet nemen met de rol van beheerder". Aangezien in zijn ogen een plotselinge onteigening van de productiemiddelen niet mogelijk is, knutselt Conrad Schmidt een theorie van de stapsgewijze onteigening in elkaar. Hiervoor construeert hij als noodzakelijke voorwaarde een versnippering van het eigendomsrecht in een "hoofdeigendom", dat hij aan de "maatschappij" toewijst en dat hij steeds verder uitgebreid wil zien. En daarnaast een recht op vruchtgebruik, dat in de handen van de kapitalist steeds meer ineenschrompelt tot louter het beheer over het eigen bedrijf.
Nu is deze constructie òf een onschuldig woordspelletje waar verder geen belangrijke gedachten aan te pas komen; in dat geval blijft de theorie van de geleidelijke onteigening volledig in de lucht hangen. Òf het is een serieus gemeend schema van de ontwikkeling van het recht. Dan is het echter volledig fout. De versnippering van de in het eigendomsrecht besloten liggende bevoegdheden, waartoe Conrad Schmidt ten dienste van zijn "stapsgewijze onteigening" van het kapitaal zijn toevlucht neemt, is karakteristiek voor de feodale economie met haar goederenruil. Daar vond de verdeling van het product in natura over de verschillende maatschappelijke klassen plaats en op grond van persoonlijke betrekkingen tussen de feodale heren en hun vazallen. Het uiteenvallen van het eigendom in verschillende deelrechten was hier de vaste wijze, waarop de verdeling van maatschappelijke rijkdom tot stand kwam. Dan vindt de overgang plaats naar de warenproductie en worden alle persoonlijke banden tussen de afzonderlijke deelnemers aan het productieproces ontbonden. Daarmee werd omgekeerd de verhouding tussen mens en ding - het privaateigendom - versterkt. Doordat de verdeling niet meer via persoonlijke betrekkingen, maar door middel van de ruil plaatsvindt, worden de verschillende aanspraken op een aandeel in de maatschappelijke rijkdom niet gemeten in segmenten van het eigendomsrecht over een gemeenschappelijk object, maar in de door iedereen op de markt gebrachte waarde.
De eerste grote verandering in de juridische verhoudingen die de opkomst van de warenproductie in de middeleeuwse stadsgemeenten begeleidde, was dan ook de ontwikkeling van het volledig gesloten privaateigendom in de schoot van de feodale rechtsverhoudingen waar gedeeld eigendom de overheersende eigendomsvorm was.
In de kapitalistische productie zet deze ontwikkeling zich echter voort. De vermaatschappelijking van het productieproces heeft voor de aard van het eigendom zwaarwegende gevolgen. Het proces van verdeling gaat zich steeds sterker op de ruil baseren. Het kapitalistische particuliere eigendom wordt steeds onaantastbaarder en geslotener en het eigendom van kapitaal valt steeds minder te rechtvaardigen als een recht op het product van de eigen arbeid. Het verwordt meer en meer tot een recht om zich de resultaten van andermens arbeid toe te eigenen. Zolang de kapitalist zelf de fabriek leidt, is de verdeling nog tot op zekere hoogte verbonden met de persoonlijke deelname aan het productieproces. Wanneer de persoonlijke leiding van de fabrikant overbodig wordt, en zoals volledig het geval is in de naamloze vennootschappen, komt het eigendom van kapitaal op grond waarvan men bij de verdeling van het arbeidsproduct bepaalde rechten kan doen gelden, volledig los te staan van persoonlijke betrekkingen tot de productie en manifesteert zich in zijn puurste, gesloten vorm. In het aandelenkapitaal en het industriële kredietkapitaal komt het kapitalistische eigendomsrecht pas tot zijn volledige ontplooiing.
Het historische schema van de ontwikkeling die de kapitalist volgens Conrad Schmidt zal doormaken: "van bezitter tot niet meer dan beheerder", blijkt dus de op zijn kop gezette, feitelijke ontwikkeling. De kapitalist die nu nog zowel de rol van bezitter als van beheerder vervult, ontwikkelt zich in de richting van loutere eigenaar. Het vergaat Conrad Schmidt hier als Goethe: Wat hij bezit, ziet hij als ver verwijderd En wat verdween, wordt werkelijkheid voor hem.
En de sociaaldemocratie heeft in het ideaalbeeld van Conrad Schmidt een aantal grote banken genationaliseerd en geherkapitaliseerd op kosten van de samenleving. Ze is zelfs bereid daaraan het laatste restje sociale zekerheid op te offeren. Zouden Conrad en Eduard dan toch gelijk krijgen? Dat zelfs de kapitalisten niet in staat zijn om hun eigen kapitaal goed te beheren, zodat ze de sociaaldemocraten nodig hebben om dit vuile werkje voor hun op te knappen. Ja, beheerders zijn ze wel geworden, maar niet met een sociale agenda. En feitelijk willen ze niets liever, onder druk van hun vrienden, de liberalen, dan zo snel mogelijk er weer vanaf komen, opnieuw privatiseren van die banken. En dan de briljante benadering om de banken te gaan splitsen in goede nutsbanken en slechte investeringsbanken. Mij lijkt hierover een openbaar debat zeer urgent. We moeten niet het kapitaal gaan beheren in naam van het private eigendom.
Taken vakbond
Wat de vakbonden betreft, die volgens Bernstein eveneens een middel tegen de uitbuiting door het productiekapitaal moeten zijn, hebben we reeds aangetoond dat zij niet in staat zijn, de arbeiders te verzekeren van invloed op het productieproces, noch met betrekking tot de omvang van de productie, noch met betrekking tot de technische gang van zaken.
Wat echter de zuiver economische kant van de zaak betreft, "de strijd tussen loonaandeel en winstvoet" zoals Bernstein het noemt, deze strijd wordt, zoals eveneens is aangetoond, niet in een vacuüm uitgevochten. Deze strijd vindt plaats binnen de grenzen van de loonwet die niet doorbroken kan worden, maar alleen optimaal gerealiseerd. Dit wordt ook duidelijk als men de zaak van de andere kant bekijkt en zich afvraagt wat de eigenlijke functies van de vakbonden zijn.
De vakbonden, waaraan Bernstein de rol toedeelt om in de emancipatiestrijd van de arbeidersklasse de feitelijke aanval tegen de industriële winstvoet te leiden en deze geleidelijk te doen opgaan in het loonaandeel, zijn volstrekt niet in staat een economische aanvalspolitiek tegen de winst te voeren. Ze zijn namelijk niets anders dan de georganiseerde verdediging van de arbeidskracht tegen de aanvallen van de winst. En niets anders dan het afweer van de arbeidersklasse tegen de neerwaartse druk van de kapitalistische economie. En wel om twee redenen.
Ten eerste is het de taak van de vakbonden de marktpositie van de waar arbeidskracht te beïnvloeden door haar te organiseren. De organisatie hiervan wordt echter voortdurend doorbroken door het proletariseringsproces van de middengroepen, waardoor er steeds nieuwe waren op de arbeidsmarkt komen. Ten tweede hebben de vakbonden tot doel de levensstandaard van de arbeidersklasse te verhogen en haar aandeel in de maatschappelijke rijkdom te vergroten. Dit aandeel wordt echter door de toename van de arbeidsproductiviteit met de onontkoombaarheid van een natuurproces voortdurend omlaag gedrukt.
Voor mij is het proletariseringsproces van de middengroepen in deze tijd welhaast synoniem aan de flexibilisering van de arbeid. Daarmee is, denk ik, voldoende gezegd en is een verdere actualisering van de redenering van Rosa Luxemburg niet nodig.
Wel is een andere opmerking van belang. De sociaaldemocraten lopen te hoop tegen de verdere flexibilisering van de arbeid, maar is dat verschijnsel eigenlijk ook niet een voorbode van de eigenlijke emancipatie van de arbeid? Hoe willen we in de nieuwe maatschappij werken? Precies, flexibel! De bevrijding van de arbeid betekent in eerste instantie loskomen van de loonarbeid. Het probleem is dat de zekerheid van het bestaan door het kapitaal gekoppeld is aan de loonarbeid. Ik durf te beweren dat de inzet en arbeid van de overgrote meerderheid van mensen voor de samenleving aanzienlijk zullen verbeteren als daar niet de druk op staat van de onzekerheid.
Objectieve processen in de kapitalistische maatschappij maken de vakbondsstrijd in haar twee belangrijkste economische functies tot een soort sisyfusarbeid. Deze sisyfusarbeid is echter onontbeerlijk, wil de arbeider überhaupt het loonpeil bereiken dat hem op grond van de marktsituatie toekomt, wil de kapitalistische loonwet worden gerealiseerd en de tendens van de economische ontwikkeling tot neerwaartse druk in haar werking worden verlamd, althans afgezwakt.
Wanneer men echter de vakbonden denkt te veranderen in een middel om de winst geleidelijk in te krimpen ten gunste van het arbeidsloon, dan veronderstelt dit ten eerste als sociale voorwaarde een stilstand in de proletarisering van de middengroepen en in de groei van de arbeidersklasse. En ten tweede een stilstand in de groei van de arbeidsproductiviteit. Dit betekent in beide gevallen, precies als bij de verwezenlijking van de op consumentencoöperaties berustende economie, een terugval in vóór-grootkapitalistische toestanden.
De beide middelen die Bernstein propageert voor socialistische hervormingen, de vakbonden en de coöperaties, blijken dus volstrekt niet in staat te zijn de kapitalistische productiewijze om te vormen. Bernstein is zich hiervan in de grond van de zaak ook zelf vaag bewust, en vat ze alleen als middel op om de kapitalistische winst af te romen en de arbeiders op deze manier te verrijken. Daarmee ziet hij echter zelf van de strijd met de kapitalistische productiewijze af en richt hij de sociaaldemocratische beweging op de strijd tegen de kapitalistische verdeling. Bernstein formuleert ook herhaaldelijk zijn socialisme als het streven naar een "rechtvaardige", "rechtvaardigere" ja een "nog rechtvaardiger" verdeling.
Inderdaad, we zijn schatplichtig aan onze waarachtige socialistische denkers en Rosa Luxemburg is daarin voor mij met stip gestegen.
|