welkom
extra
Solidariteit

Onderzoek 'losse ploegen Zaanstreek' - deel 23

De polderjongens

Hans Boot

Speuren naar de geschiedenis en bijzonderheden van de Zaanse losse ploegen roept heel wat op. Na vergelijkingen met andere losse arbeiders, bijvoorbeeld de havenwerkers in Amsterdam en Zaandam, kwamen in de delen 21 en 22 van deze serie de trekarbeiders aan de beurt. Ook zij werkten zonder enige sociale zekerheid. Weken- of maandenlang waren zij van huis. Bijvoorbeeld van Friesland naar Noordrijn-Westfalen en het Roergebied, waar zij alle soorten arbeid aanpakten. Omgekeerd kwamen de hannekemaaiers – grasmaaiend van boer tot boer – naar Friesland en Drenthe. De routes die zij volgden, zijn vandaag een toeristische attractie. Voor nostalgie – 'trekkende kampeerders' – is echter geen aanleiding. Ook niet voor de veenarbeiders, de baggelaars, die met steun van Domela Nieuwenhuis eind negentiende eeuw staakten.

De overeenkomst van de trekarbeiders en de losse ploegen bestond, naast de samenwerking en gezamenlijkheid, uit de tijdelijke basis van de arbeidsverhouding met wisselende werkgevers. Zij het dat de positie van de ploegbaas die van een aannemer of onderaannemer was, zeker bij grotere groepen en wanneer een langere tijd een keet de woongemeenschap bepaalde. De vraag is of dat ook van toepassing is op de trekarbeid door de zogenoemde polderjongens gedurende de negentiende eeuw. Met name hun werk aan de aanleg van het Noord-Hollands Kanaal (een begin in dit deel 23), de drooglegging van de Zuidplas en de bouw van het Merwedekanaal. Maar eerst enkele inleidende opmerkingen.

Onversaagdheid

Een terugblikkend onderzoek in 1910 door de Directie van den Arbeid naar het leven der polderjongens toont behalve mededogen en begrip ook een gelijkenis met de arbeid van de losse ploegen: Het grootste gedeelte van hen, over wie dit onderzoek geloopen heeft, bestaat uit arbeiders zonder eenige bepaalde vakkennis. Toch moet hieruit niet worden afgeleid, dat het werk van deze lieden gemakkelijk door niet geoefenden kan worden overgenomen. Zij, die dit verrichten, moeten van jongs af aan dezen buitengewoon zwaren arbeid (...) gewoon zijn. Allen, die de polderjongens wel eens hebben gadegeslagen, zullen zich niet alleen verbaasd hebben over hunne gestage. langdurige krachtsontwikkeling, doch ook over de onversaagdheid, waarmede zij koude en nat weer weten te trotseeren. 1

Foto
Kanaal door Walcheren. Zeeuwse Bibliotheek, Beeldbank, Zeeland, foto: A. Prenninger, circa 1870.

De geschiedenis van de polderjongens gaat overigens veel verder terug. Grondwerk, drooglegging, bedijking en inpoldering tekenen al in de Middeleeuwen de geschiedenis van de 'waterstaat' Nederland. Landarbeiders en seizoenwerkers versjouwden met de hand en schep uitgegraven grond in manden op hun rug en later met de kruiwagen, en legden dijken aan. Ze vormden zeer hechte groepen die vaak in familieverband rondtrokken op zoek naar werk dat ze voor een vast bedrag aannamen. Hun onafhankelijkheid is vermaard, ze lieten zich niet koeioneren door de boeren en bij onduidelijkheden over de betaling schuwden ze oproeren en stakingen niet. Eeuwenlang stonden ze te boek als een 'vrijgevochten zwerversvolk'.

Nomaden

Tekening
Poldergasten, een ongeregeld en opstandig zooitje.
Al in 1578 kwam Andries Vierlingh - rentmeester van Steenbergen (in het westen van Noord-Brabant) en één van de eerste waterbouwkundigen – tot een inmiddels karakteristiek oordeel over de polderjongens: als boeven en rabauwen. Uitschot, tuig dat krachtig in bedwang moest worden gehouden door politie en justitie en desnoods het leger. Een permanente toezichthouder met een bijna absolute volmacht was gewenst. Het dragen van wapens zou soms zelfs met de sanctie op straffe van metterdaad met de coorden geëxecuteerd worden (ophanging). 2
De ploegbazen/onderaannemers kwamen er bij Vierlingh niet beter vanaf. Ze kwamen overal vandaan in de hoop met lage inschrijvingen wat te verdienen aan de polderjongens. Met krediet van de leveranciers gaven ze zich over aan drinken, hoereren en dobbelen. De 'adviezen' van Vierlingh werden serieus genomen. Als in 1597 de plannen voor de bedijking van de Oud-Noord-Bevelandpolder goedgekeurd worden, vragen de bedijkers aan de Staten van Zeeland en zelfs de jurisdictie [rechtmacht] – tot en met de doodstraf – in handen te krijgen voor de duur van het werk. (…) De jurisdictie wordt inderdaad verleend. 3

De historicus Jacques Giele stuitte in een zoektocht naar de geschiedenis van zijn (over)grootouders op hun bestaan als polderjongens in West-Brabant, rond 1850. Hij schetst hen als volgt: Zij waren niet gewenst en konden hoogstens door het uitvoeren van zwaar en smerig werk hun levensonderhoud veilig stellen. Nomaden. Heidenen. Paria's. Het lijken grote woorden, maar voor deze polderjongensfamilie uit de negentiende eeuw was het werkelijkheid. En laat ik eerlijk zijn: ze wisten hoe zeer zij anders waren, en dat ze er niet bij konden horen – niet bij wilden horen. Diep in elk van hen zat het gevoel dat het beter was om niet vast te blijven zitten, vast te roesten, maar om rond te trekken en op hun manier van het leven te halen wat er uit te halen was. 4

Noord-Hollands Kanaal

Ongeveer in dezelfde tijd dat de trekarbeiders naar het Noorden van Nederland op zoek naar werk gingen, werkten duizenden 'poldergasten' aan de aanleg van het Noord-Hollands Kanaal. 5 Een vaarroute, tachtig kilometer lang van Den Helder naar Amsterdam die na het koninklijk besluit in 1817 gevolgd werd door de opening voor de binnenscheepvaart in 1823. Een jaar later meerden de zeeschepen aan. Tot tevredenheid van de Amsterdamse kooplieden was de haven toegankelijker, omdat aan de blokkade van het IJ door de belemmerende zandbanken een einde was gemaakt.
Foto standbeeld in park
Anna Paulowna. Polderjongens, maker onbekend.
Losse landarbeiders, veenarbeiders en dijkwerkers verplaatsten miljoenen tonnen zand, klei en modder, verdiepten en verbreedden sloten, bouwden twee grote sluizen en meerdere bruggen, maakten gebruik van 500 paarden, 25 baggermolens en 700 schuiten.
Graven, baggeren, sjouwen, droogleggen en dijken bouwen, dat was hun werk in de lange zomermaanden. Met arbeidstijden van 04.00 tot 19.00 uur, vaak in ploegen van 10 tot 12 man. Ze waren afkomstig uit Brabant en Vlaanderen, ook uit Oost-Friesland als Hollandgänger, waaronder heel wat oud-soldaten en dagloners zonder een vaste woon- en verblijfplaats. Voor hen was er in de wintertijd af en toe los werk, maar meestal heersten werkloosheid en een bestaan van de bedeling. Groepen bleven hangen in schamele leefomstandigheden.

Trekarbeiders dus, gescheiden van de vaste arbeid voor weinigen, in veelal gebrekkige woonomstandigheden, variërend van schaapskooien tot zelf getimmerde keten. De wat steviger 'zoetelkeet' bood nog de meest geschikte huisvesting, waar de zoetelaarster (marketentster) levensmiddelen en drank verkocht. Soms, al of niet als kookster, de echtgenote van de gemakkelijk krediet verstrekkende putbaas. De laatste onderhandelde met de aannemers over de lonen die per functie, van grondwerker tot meesterknecht, verschilden en wekelijks met aftrek van diverse 'kosten' uitbetaald werden.

Wanneer mijn beurze staat in rouw
Van centen of van kwarten
Ga ik bij mijne zoetel-vrouw
Daar krijg ik wat ik wouw;
Dan komt de zaterdag weer aan
Dan mag ik bij de Bazen gaan,
Om guldens en Rijksdaalders schoon
Voor mijn' verdiende loon.
6


1 H.A. Ysselsteyn, Directie van den Arbeid, Verslag omtrent het onderzoek naar het leven der polderjongens, Directeur-Generaal van den Arbeid, Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, 1910. (terug)
2 Andries Vierlingh, Tractaet van Dyckagie, 1578. Huygens Instituut voor Nederlandse geschiedenis resources.huygens.knaw.nl - vierlingh – Het manuscript berust bij het Nationaal Archief. In 1920 uitgegeven door J. de Hullie en A.G. Verhoeve onder de titel Tractaet van Dyckagie, waterbouwkundige adviezen en ervaring. Andries Vierlingh leefde circa 1507-1579. (terug)
3 J. Giele, Poldermans welvaren, deel II, zonder jaartal. Ongepubliceerd onderzoek en beschikbaar gesteld door Marten Buschman. Deel I, Voor galg en rad (pp. 1-80). (terug)
4 Idem, pp. 84, 85. (terug)
5 V. Vrooland, J. Sprenger. "Dit zijn mijn beren!". Een onderzoek naar de arbeidsverhoudingen bij de aanleg van het Noordhollands Kanaal, Amsterdam 1976. (terug)
6 Idem, p. 43. Volksliedje, zonder jaartal, De vermakelijke polderjongen. (terug)