Onderzoek 'losse ploegen Zaanstreek' - deel 33
Amsterdamse turfdragers - opvallende verwantschap
Hans Boot
Begon deze serie in oktober 2018 met de 'inleen' van Kappie in de Amsterdamse haven, inmiddels is de zoektocht naar de herkomst van onder andere deze Zaanse losse ploeg terug in Amsterdam. Een leerzame tocht die loopt van de tweede helft van de twintigste naar de zestiende/zeventiende eeuw. Van de bootwerkers naar de turfdragers. Van een arbeidsbemiddelaar naar de turfmarkt. Van een zelfstandige ploeg naar een strak gereguleerde gilde,.Van balen naar manden, Van exclusief mannenwerk naar turfraapsters en turfvulsters.
Onderweg terug in de tijd waren er haltes bij andere havens, bij de (internationale) trekarbeid tot en met de polderjongens en bij de gilden van de zakkendragers in Schiedam en Rotterdam. En nu dus, zoals in deel 32 aangekondigd, verder met de Amsterdamse turfdragers. Met name over de bij de gilden ongewone deelname van vrouwen en de onmisbaarheid van de noodhulpen.
|
De turfsteker in Vinkeveen. Beeldhouwer: Pieter de Monchy |
Het turfdragergilde was één van de grootste van Amsterdam en telde in de bloeitijd van de gilden, rond 1750, zo'n zevenhonderd leden. Het publieke, stedelijk belang - turf als elementaire brandstof - blijkt uit de bemoeienis van het stadsbestuur bij de oprichting in 1619. Dit wil niet zeggen dat er voor die tijd geen turfdragers waren die de schepen losten en de turf distribueerden naar kooplieden en burgers. Geboekstaafd is de verhuizing in 1564 van de turfmarkt, waar de direct betrokkenen samenkwamen, van het Damrak naar het Rokin, de plek die tot vandaag de Oude Turfmarkt heet. Zo'n tachtig jaar later, volgde een nieuwe verhuizing. Deze keer naar de Prinsengracht ter hoogte van de Vijzelstraat. Het initiatief van het stadsbestuur betekende de samenvoeging van de vier bestaande verenigingen turfarbeid(st)ers - 'onpraktisch' met hun afzonderlijke verordeningen.
Uitzonderlijk
Deze vier verengingen, gefuseerd tot het turfdragergilde, verzorgden elk een deel van het turftransport vanaf het schip tot en met de distributie. De leden waren verplicht lid en door het stadsbestuur aangesteld, de praktijk was de opleiding, gildemeesters ontbraken. Van de genoemde zevenhonderd leden waren er 54 turfraapsters, zij verzamelden in het schip de turf in manden die de turfhevers (73) in geijkte tonnen stortten. Vervolgens maakten turfvulsters (207) de tonnen via een gemeten inhoud tot aan de rand vol en gingen de turfhevers opnieuw aan de slag door de draagmanden op de schouder van de turfdragers (366) te brengen die op weg gingen naar de afnemer.
Vrouwelijke gildeleden waren zeldzaam. Soms bijvoorbeeld in de handel (aardewerk) en bij de kleermakers, mits zij geen mannenkleding maakten. In het algemeen waren vrouwen uitgesloten van het lidmaatschap. Het turfdragergilde was dus uitzonderlijk, zij het met een specifieke arbeidsverdeling, waarin vrouwen het minder fysiek zware werk toegewezen kregen. Dat betekende ook dat het sjouwen van de manden van het schip naar de kade niet tot de taken van vrouwen behoorde, maar van de schippersknecht.
Vrouwen
|
De turfraapster in Amstelveen. Beeldhouwer: Pieter de Monchy |
In het gilde kenden de raapsters en vulsters eigen afdelingen met naast de gildebus een eigen bus. Twee vrouwelijke overlieden, de turfmoeders, vertegenwoordigden hen in het gildebestuur, terwijl twee turfvaders, ook overlieden, klaarstonden voor de grotere groepen hevers en dragers (ruim 60 procent). In dit bestuur van vier dat de werkverdeling organiseerde en conflicten beslechtte, domineerden de turfdragers, ze inden het geld en vormden een meerderheid. Dat vrouwen publiek zichtbaar loonarbeid verrichtte, was uitzonderlijk, maar in hun minderheidspositie stonden ze bloot aan discriminatie. In één van de archieven is bijvoorbeeld te lezen dat een vrouw die protest aantekende over een uitkering, van het gildebestuur te horen kreeg dat ze zich beter aan het huishouden kon wijden dan aan rekenwerk
Een dergelijke vrouwonvriendelijke en denigrerende uitspraak mag dan vandaag minder gebruikelijk zijn, ze is nog lang niet door de geschiedenis van de maatschappelijke emancipatie weggeveegd. Deelname door vrouwen aan het 'balenwerk' in de Amsterdamse haven in de jaren tachtig was van korte duur, ondanks de mechanisatie. De afwezigheid in de losse ploegen van vrouwelijke leden is dan ook nauwelijks een verrassing. In de gevoerde interviews kwam dat soms ter sprake, de fysieke zwaarte van de arbeid gold dan als een vanzelfsprekende verklaring. Het turfdragergilde heeft eeuwen eerder de betrekkelijkheid van deze verklaring laten zien, zij het met een specifieke arbeidersverdeling tussen mannen en vrouwen. De vraag of een dergelijke verdeling via de fysieke belasting van de arbeid te rechtvaardigen is - toen en nu - blijft hier liggen. Buiten kijf staat dat ziekte in verband met de arbeid bij het gilde nadrukkelijk aan de orde was.
Ziek en piek
Al eerder, deel 32, is de benadering door het turfdragergilde van het terugkerende organisatieprobleem van 'ziek en piek' aangesneden, evenals de 'opvang' via de noodhulpen. Meer informatie daarover biedt tevens de mogelijkheid een indruk te geven van het sociaaleconomisch leven van de gildeleden. Met de kanttekening dat gegevens over de turfraapsters en turfvulsters, veelzeggend, ontbreken.
Eerst de 'piek' (onvermijdelijk gevolgd door een 'dal'). Turfsteken is seizoengebonden en daardoor ook het transport van de turf dat bovendien onder invloed stond van het wisselende en voor een deel onvoorspelbare weer (storm, vorst). Dan 'ziek', terugkerend en onzeker. De al genoemde fysiek zware arbeidsomstandigheden eisten hun tol: vermoeidheid en blessures, aangevuld met natuurlijke ziekten en ongemakken. Zowel de vereiste als de beschikbare hoeveelheid arbeidskracht was dus onregelmatig.
Ter illustratie een paar gegevens over de 'onwerkbare' gezondheid van de gildeleden, zoals die in het jaar 1748 zijn genoteerd. Het aantal zieken varieerde wekelijks van één tot veertien, gemiddeld vijf per week. Van de in dat jaar 366 werkzame turfdragers ontving meer dan driekwart minstens een week ziekengeld per jaar. In 1750 bood de gildebus aan 252 zieken (ruim 35 procent) financiële ondersteuning die zich beperkte tot een looncompensatie - medicijnen en een arts vielen buiten deze ziekte uitkering. En dan te weten dat een plaatselijk belastingregister van 1742 vermeldde dat het inkomen van de turfdragers zich onder de grens van de inkomstenbelasting bevond. Andere informatie over de samenstelling van de beroepsbevolking plaatsten de turfdragers tot de onderste lagen, zij het 'stadswerkers' met een beschermende aanstelling. Armoede was dus troef.
Om deze onregelmatigheden -de ene keer te weinig of te veel werk, dan weer te veel of te weinig arbeid(st)ers - uit te schakelen, kwam het gildebestuur met instemming van het stadsbestuur tot de invoering van een stelsel van 'noodhulpen'. Dat was tegen het einde van de achttiende eeuw.
Noodhulpen
Tijdelijke 'invallers' als arbeidsreserve tekenen de geschiedenis van de arbeid. Dus ook het gevoelige goederentransport en dus van de turf, waar ze 'noodhulp' heetten en beschouwd werden als 'tweederangs' met de typering 'knecht'. In 1698 ontwikkelde het gildebestuur een systeem met als belangrijke overweging de hoge uitgaven aan onderstand (met name bij ziekte, maar ook voor weduwen) te compenseren. De vervanging van een langdurig zieke, maar ook een tijdelijke deelname aan het leger bijvoorbeeld, hield voor de noodhulp in een deel van het loon te moeten betalen aan de afwezige. Voor het gildebestuur een succesvolle operatie: in 1750 zorgden de noodhulpen voor meer dan driekwart van de uitgekeerde onderstand.
Dat de noodhulpen zich aan deze loonvermindering trachtten te onttrekken, kon verwacht worden. Dat was niet eenvoudig. Voor het stadsbestuur bijvoorbeeld betekende de door het gilde gefinancierde uitkeringen een beduidende kostenvermindering van de sociale voorzieningen. Een noodhulp, goedkoper en geheel los van het gilde en zijn reglementen, kon individueel in zee gaan met een 'afnemer'. Maar georganiseerd in kleine groepen waren ze ook aantrekkelijk. Intern verdeelden ze het aan te nemen werk door te dobbelen. Tussen die ploeg en de afnemer kon een onderaannemer, een factor, optreden die schakelde tussen de noodhulpen en een koopman.
Dit systeem was een ondermijning van het monopolie van het gildesysteem, maar pas na aandringen van de turfarbeid(st)ers kwam het stadsbestuur in 1859 tot de opheffing van de vereniging die het gilde was opgevolgd. Een belangrijk twistpunt was het lokkende beheer van het aanzienlijke fonds dat het gilde had achtergelaten en dat waarschijnlijk was overgenomen door de in dat jaar opgerichte vereniging van turfvulsters, turfhevers, turfdrager en een viertal factors: De Herstelling. Uitkeringen bleven bestaan, tot in 1980 een bedrag van 550 gulden uit een fonds van 67.000 gulden.
Tot slot, of en hoe deze markante bijzonderheden die over de dragergilden opgetekend zijn, zich genesteld hebben in wat eerder een collectief geheugen genoemd werd, is een open vraag. Maar zo lang geleden vonden ze niet plaats. Onmiskenbaar is dat de geschetste organisatievorm, werkwijze en reservefunctie van de noodhulpen zeer verwant zijn met 'onze' Zaanse losse ploegen. Dat geldt ook voor afwijzende kwalificaties als 'knecht' of 'handlanger van een koppelbaas'. Zal dat ook gelden voor de Amsterdamse korendragers die in het volgende deel centraal staan?.
Geraadpleegde literatuur
S. Bos, ''Uyt liefde tot malcander". Onderlinge hulpverlening binnen de Noord-Nederlandse gilden in internationaal perspectief (1570-1820). IISG Amsterdam, 1998. In het bijzonder hoofdstuk 3.4: Turfdragersgilde,
A.J. Teychiné Stakenburg, Zakkendragers van Rotterdam. Rotterdam, 1975, tweede druk.
M. van der Velden, Havenarbeiders en dragersgilden. Vergeten historie, Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 's Gravenhage, 1982.
|