welkom
extra
Solidariteit

Onderzoek 'losse ploegen Zaanstreek' - deel 27

De korendragers komen er aan

Hans Boot

Je moet bij de korendragers wezen (deel 1, extra-2, 29 oktober 2018). Met die opdracht van een oud-Kappie begon de zoektocht naar de geschiedenis en bijzonderheden van de in de jaren tachtig opgeheven Zaanse losse ploegen. Na een prille oriëntatie op die korendragers raakten ze verscholen achter historische vergelijkingen met onder meer de losse arbeid in de havens, de trekarbeid en het polderwerk. Het wordt tijd deze mogelijke voorvaders van de losse ploegen in het volle licht te plaat-sen en daarmee hun organisatievorm, de gilden.

Een eerste hindernis is dan dat op een kortstondige uitzondering na in de Zaanstreek geen gilden hebben bestaan, terwijl er toch grote overeenkomsten zijn met het sjouwwerk van de dragersgilden in de zestiende tot en met de achttiende eeuw en de verdeling ervan. 1 Met een antwoord op de vraag 'hoe zit dat' wordt in dit deel een begin gemaakt.

De korenmolens

Foto van sjouwers die pakhuis ingaan De korendrager was in de Zaanstreek geen onbekende. Verkleind staat hij afgebeeld in een kozijn boven een deur van een huis in Zaandam dat De Korendrager heet. Middenin, met aan de ene kant de '16' en aan de andere kant de '99', samen het fraai bewerkte jaartal 1699. Recht vooruit, een zak dwars op het hoofd, armen langs het lichaam, één recht en de andere voor het evenwicht wat gebogen. Aangenomen kan worden dat hij al eerder een publiek figuur was, hetgeen ook blijkt uit de in 1690 gebouwde en in 1801 gesloopte molen De Korendrager in Zaandam West. Daarnaast kende Koog aan de Zaan tot 1898 een tapperij met die naam, terwijl de gemeentelijke archieven regelmatig het beroep korendrager vermelden.

Verwonderlijk is dat niet in een streek die in Jisp, 1321, de eerste korenmolen telde, nog voor het jaar 1600 gevolgd door een twintigtal in en rond Wormer. Een streek waar in de periode 1575-1875 rond de Zaan een uniek molenrijk van ongeveer duizend molens werd gebouwd. Een landschap van molens, waarin de lange rij van fabrieken op windkracht op gang kwam - cacao-, houtzaag-, koren-, meel-, olie-, papier-, pel- en tabaksmolens.2 Windmolens die evenwijdig aan de kustlijn langs de Zaan in het vlakke land alle ruimte kregen van de vaak westenwind. Gezamenlijk bereikten zij hun top in 1731 met een aantal van 583. Om daarna geleidelijk, vooral in de laatste decennia van de negentiende eeuw, plaats te maken voor een industrie die draaide op stoomkracht. Een eerste poging in 1833, een blauwselfabriek in Westzaan, mislukte overigens.3

Wingewest

Toch was het in de Zaanstreek niet gebruikelijk van korendrager, maar van zaadsjouwer te spreken of in het Zaans de zeedsjouwer. Een bredere aanduiding van de gesjouwde goederen waarvan ook Cor Bruijn zich in zijn roman "De Zaadsjouwers" bediende (1933). Een boek waarnaar de geïnterviewde leden van de verschillende losse ploegen vaak verwezen: daarin staat onze geschiedenis geschreven. Eenduidig was de terminologie niet. In 1932 stelde Pieter Boorsma - molenmaker en geschiedschrijver van het Zaanse molenleven - de korendrager gelijk aan de Zaanse zeedsjouwer.4 Eeuwen eerder heette de havenarbeider in Amsterdam en de andere Noord-Hollandse havensteden die de open zakken met (onder andere) graan van de kaden naar de pakhuizen droeg: 'korendrager'.5 Begrijpelijk, omdat de Zaanstreek al in de late Middeleeuwen graan verbouwde (Assendelft en Westzaan) en daarna in de nabijheid van de 'korenschuur' Amsterdam vanaf de jaren tachtig van de zestiende eeuw een onstuimige economische groei doormaakte en deelnam aan de inkoop en doorvoer van graan uit de landen rond de Oostzee.6

Aquarel van houtzaagmolen

Hoe specifiek de sociaaleconomische geschiedenis van de Zaanstreek ook was - één van de oudste industriegebieden in de wereld, een uniek gebied - de relatie met Amsterdam was onmiskenbaar, weliswaar aanzienlijk minder in de tweede groeiperiode die aan het einde van de negentiende eeuw doorbrak. Toegespitst op de gilden in hun bloeitijd, tweede helft zestiende en de zeventiende eeuw, beschouwden de Amsterdamse gildemeesters de Zaanstreek als een bedreiging en zagen de Amsterdamse kooplieden er een wingewest in. Een klassiek voorbeeld is de blokkade door de meesters van het Amsterdamse houtzagersgilde van de komst van een molen die het handzagen kon mechaniseren. Een uitvinding die met een krukas de draaiende beweging kon omzetten in een op- en neergaande. Efficiënter en productiever en daardoor ondermijnend voor de collectief gereguleerde belangen van de Amsterdamse gildemeesters. De uitvinder Cornelis Corneliszoon verkocht uiteindelijk in 1597 het octrooi.7

Gildedwang

De houtzaagmolen bleef voorlopig uit Amsterdam en kreeg in de Zaanstreek vrij baan (in 1630: 53 zaagmolens, in 1731: 256). Het molenrijk ontwikkelde zich tot financieel genoegen van de Amsterdamse kooplieden die de gildebeperkingen passerend, goedkoper en sneller aan onder andere het gezaagde hout konden komen. Maar na enige tijd bleek door de grote vraag naar hout (huizen en scheepsbouw) het terugkerend transport te omslachtig en prijzig. Het (hand)houtzagersgilde sneuvelde in 1627 en in Amsterdam stonden in 1680 zo'n tachtig zaagmolens.8

In het volgende deel 28 zal ingegaan worden op twee verklaringen voor de afwezigheid van de gilden in de Zaanstreek. De eerste zoekt de verklaring in de veronderstelling dat gilden uitsluitend een stedelijke aangelegenheid zouden zijn en 'dus' op het platteland van de Zaanstreek ontbraken. De tweede beschouwt de regulering van het economisch leven door de gildedwang in strijd met de han-delingsvrijheid en expansiebehoefte van de Zaanse kooplieden. Het platteland bood hun en de Am-sterdamse collega's een gunstig ondernemingsklimaat.


1 De Database Gilden die Lourens en Lucassen in 1994 publiceerden en daarna is uitgebreid - niet openbaar vastgelegd bij het IISG = noteert in het provincieoverzicht twee gilden in Oostzaan en één in Westzaan. P. Lourens, J. Lucassen, Ambachtsgilden in Nederland, een eerste inventarisatie, Neha-Jaarboek voor economische, bedrijfs- en techniekgeschiedenis, 57 (1994). In een digitaal contact berichtte Piet Lou-rens dat er in Oostzaan tijdens de zeventiende eeuw (1627) aanwijzingen waren voor het Bleekersgilde "Regt doorzee" en een schippersgilde (1747) samen met Amsterdamse schippers. In Westzaan was er in 1742 een Schoenmakersgilde. Meer gegevens ontbreken, ook na raadpleging van de plaatselijke historische verenigingen. (terug)
2 J. Kingma, Vernuftelingen en kooplieden in een bijzonder landschap. 450 Jaar Zaanse industrie, Stichting Uitgeverij Noord-Holland, in samenwerking met de Vereniging Zaans Erfgoed,, 2019 - p. 23. (terug)
3 Met Stoom, Tijdschrift van de vereniging Zaans industrieel erfgoed, nummer 17, juni 1994 en nummer 40, december 2001. (terug)
4 P. Boorsma, Oud-Zaansch Molenleven. Schetsen, Koog aan de Zaan, 1932. (terug)
5 R. Paesie, 'Reekening bewijs en reliqua'. Het financiële beleid van het Amsterdamse Korendragersgilde, in Tijdschrift voor Zeegeschiedenis, jaargang 31, 2012, 1. (terug)
6 D. Aten, Amsterdamse gilden en regenten contra de Zaanse overheid, 1600-1800. In: Neha-series III, juli 2000. (terug)
7 Zie noot 3, p. 453. (terug)
8 Zie noot 6, pp. 63 en 75. (terug)