welkom
extra
Solidariteit

Onderzoek 'losse ploegen Zaanstreek' - deel 32

Vergelijking met dragersgilden dringt zich op

Hans Boot

De vorige delen 30 en 31 lieten zien dat ook de gildebroeders van de Rotterdamse zakkendragers worstelden met de vraag hoe het onregelmatige werk op een rechtvaardige manier onderling te verdelen. Dat ze vaak met meer waren dan het beschikbare werk, legde een druk op die verdeling., Deed zich de andere situatie voor dat ze het werk niet aankonden, stonden al snel 'noodhulpen' of 'beunhazen' klaar die ingezet werden buiten de gilderegels over loon, tarief en arbeidstijd. Fricties tussen alle betrokkenen lagen voor de hand. Voor de oplossing daarvan was een speciaal college van 'patroons' ingesteld, kooplieden die bij gelegenheid de verordeningen omzeilden of gebruikmaakten van nauw omschreven uitzonderingen. De in deel 31 optredende vrijman is daarvan een voorbeeld. In dit deel komt hij terug, plus nog een paar bijzonderheden van het Rotterdamse zakkendragergilde. Daarna volgt een eerste blik op hun collega's, de turfdragers in Amsterdam.

De vrijman nam een uitgelezen positie in. Vrij van de gilde en door het stadsbestuur beëdigd als zakkendrager benaderde een koopman hem voor een afspraak over werk. Dat gebeurde met instemming van de hoofdlieden ('chefs'). Meestal ging het om grotere partijen graan. Hij 'huurde' dan een andere vrijman 'in' of één of meer gildebroeders en trad op als arbeidsbemiddelaar (factor) voor de koopman. De vrijman kon ook individueel een klus aanpakken, meewerken of opzichter zijn. Al deze 'functies' doen denken aan de werkwijze van de latere, Zaanse losse ploegen. Dat hij vrijgesteld was van de deelname aan de verdeling van het werk via dobbelen, is te vergelijken met de eerste man van de losse ploeg die over een hoog of zelfs over nummer één beschikte. Hoewel, voor zover bekend, in Rotterdam en omgeving geen vergelijkbare zelfstandige losse ploegen waren die in meerdere sectoren 'ingeleend' werkten, maakte de vrijman geschiedenis in de haven.

Gravure
Gravure De Zakkendrager door W.H. Schenk,
in: A.J. Teychiné Stakenburg, Zakkendragers van Rotterdam, Rotterdam 1982.

 

Rotterdamse haven

De laatste jaren van het zakkendragergilde raakten de periode waarin de Rotterdamse haven aan een spectaculaire groei begon. Evenals andere transportgilden gingen de zakkendragers nog tijden door na het eerste decreet over de opheffing van het gildestelsel in 1798. Het formele einde vond in 1857 plaats, terwijl het stadsbestuur de daarop volgende vereniging in 1869 liquideerde. In 1885 werden de laatste uitkeringen betaald en waren er nog steeds zakkendragers werkzaam. Inmiddels werkten vrijlieden in de haven die in de periode 1880-1900 de sprong maakte van 1,2 miljoen naar 6,4 miljoen ton (1913: 12,8). Als karakteristieke doorvoerhaven, waar ook de 'wilde vaart' gebruik van maakte, was de hoeveelheid werk zeer onregelmatig en als gevolg daarvan overheerste de losse arbeid.

Het geschatte totaalaantal (de registratie begon pas in 1916) rond de eeuwwisseling was 12.000. Daarvan heette ongeveer 2.000 'vast' - werkte voor een vast loon en een vast bedrijf en daar bleef de sociale zekerheid bij. Zogenoemd 'los-vast' telde rond de 3.000 arbeiders - ingeleend door een bemiddelaar naar vaak hetzelfde bedrijf; hun sociale zekerheid beperkte zich door een voorkeurspositie. Het aantal 'lossen' bedroeg zo'n 7.000 - zonder enige zekerheid, dan bij het één en dan bij een ander bedrijf tewerkgesteld, waaronder grote groepen uit de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden vertrokken migranten. 'Vast' was betrekkelijk, 'los-vast' rustte op regelmatige beschikbaarheid, los was regel, geen uitzondering en met één en al sociale risico's. Dat laatste gold het sterkst voor de 'gelegenheidsarbeiders' die af en toe in de haven of elders een paar dagen per week werkten.

Vrijman

Tegenover deze aantallen valt de groep van ongeveer honderd zakkendragers in het niet, bovendien is het onduidelijk hoeveel van hen de overgang naar de haven maakten. Vanwege hun eerdere ervaringen in de praktijk waarschijnlijk als 'vaste bootwerker'. Dat hun organisatie met 'gelijke kansen' in de werkverdeling in een collectief geheugen belandde, is zeer aannemelijk. Ook door hun invloed daarop die in de haven met zijn massale hiërarchie uitgesloten was. Tekenend voor die geheugenvorming is de eerste grote staking van de Rotterdamse bootwerkers in 1889, een paar jaar na de laatste uitkeringen uit het gildefonds. De inzet van hogere tarieven en lastengeld (bloedzuigerssysteem) betrof een kwestie die ruim een eeuw eerder (1785) met de laatste ordonnantie van het stadsbestuur nauwgezette aanpassingen had ondergaan . Een Extract. Uit de Generale Keure en Ordonnantie der Stad Rotterdam. Houdende Lyste Van de Arbeidsloonen der Zakkedragers. Over de granen, de loopplank, het aantal verdiepingen en de 'last'. Over de kolen en de turflonen. Alles onderverdeeld in vervoer naar burgers en naar kooplieden.

In al die jaren handhaafden de vrijlieden zich. Weliswaar in de haven, soms 'vast' als opzichter, maar meestal als tussenpersoon. Een onderaannemer die specifiek in de granen - elders de stuwadoor of stouwersbaas - los-vaste arbeiders 'aanbood' aan de cargadoor, de scheepsmakelaar die hen 'doorverkocht' aan bijvoorbeeld de reder. Hun voorspelbare beschikbaarheid en hun vereiste kwaliteiten als sjouwer kwamen samen in een voorkeurspositie die zij bij de vrijman opbouwden. Tot die kwaliteiten behoorden het vermogen tot samenwerken en op elkaar kunnen rekenen. Zo vormden zich ploegen met een voor de vrijman verschillende voorkeur. De 'eerste' tot en met bijvoorbeeld de 'vierde' ploeg, vergelijkbaar met de 'gouwe' en 'zilveren' ploeg in de Zaanstreek. Verondersteld kan dan ook worden, wanneer zich in Rotterdam een 'losse ploeg' zou vormen, zoals een 'Zaanse', bood dat bij de los-vasten de meeste kans met een 'vaste' relatie met de vrijman. Slechts een veronderstelling die bij de Amsterdamse turf- en korendragers nader bekeken zal worden. Een beginnetje in dit deel 32.

Foto gevelsteen
Gevelsteen Turfdraagsterpad Amsterdam.

 

Verenigingen van zo'n vier man

Het turfdragergilde kwam al even ter sprake in het vorige deel met hun alternatieve verdeling van het werk. Niet door te smakken, maar door een pennetje te steken. Door de onregelmatige komst van schepen, met name in de wintermaanden, die door het dobbelen te willekeurig opgevangen werd, verdeelden ze het werk op toerbeurt volgens een lijst waarop alle leden genoteerd stonden. Wie bovenaan stond, dus aan de beurt was, kreeg door bij zijn naam 'een pen te steken' het werk. Wie te laat na het luiden van de bel arriveerde, verloor zijn beurt en ontving een boete.

De overeenkomsten met de overige transportgilden – geen meesters, publiek belang, sociale functie en bemoeienis door het stadsbestuur – zullen in het volgende deel samenvattend opgehaald worden. Hier aandacht voor de 'noodhulpen' en hun organisatie die opnieuw de verwantschap met de 'losse ploegen' laat zien. De nood kan, gelijk de klassieke flexibele arbeid, omschreven worden als 'de opvang bij ziek en piek'. De noodhulpen traden niet incidenteel op, wel onvoorspelbaar.
In de maand februari werkten bijvoorbeeld 70 man 'op de pen' en drie tot vier maanden later waren het er alles bij elkaar dik 1.200, en dat bij zo'n 700 gildebroeders en gildezusters (turfraapsters en turfvulsters), De continuïteit van de overslag van de turf (brandstof) uit een schip en uiteindelijk de distributie bij inwoners en kooplieden/ondernemers rustten dus op de inschakeling van de noodhulpen. Ze waren goedkoop en kenden in vergelijking met de gildeleden nauwelijks rechten, maar waren onmisbaar en bedreigend. Dat laatste betekende de precieze omschrijvingen van het toegestane aantal dat regelmatig overschreden en beboet werd. Om die reden organiseerden zij zich in kleine 'verenigingen' van drie tot vier man, gingen in zee met een factor die het werk aannam en na zichzelf ook de noodhulpen betaalde.

Dat we hiermee de Zaanse losse ploegen zeer dicht naderen, is alle reden op deze zich organiserende noodhulpen terug te komen. Daaraan vooraf zullen de geschiedenis en samenstelling van het turfdragersgilde aan bod komen om vervolgens het Amsterdamse gilde van de korendragers te leren kennen en hun mogelijke overeenkomsten met de losse ploegen. Het verband met hoe de geschiedenis van de havenarbeid door de kwestie van 'ziek en piek' sterk is beïnvloed, zal in één van de laatste delen terugkomen.

Geraadpleegde literatuur

S. Bos, "Uyt liefde tot malcander". Onderlinge hulpverlening binnen de Noord-Nederlandse gilden in internationaal perspectief (1570-1820). IISG Amsterdam, 1998.
T. Jansen, 'De wil der bazen regelt het werk'. Havenarbeiders rond 1900 in Rotterdam en Amsterdam, In: Socialisme en vakbeweging 2. Jaarboek 1979 voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland, Nijmegen.
A.J. Teychiné Stakenburg, Zakkendragers van Rotterdam. Rotterdam, 1975, tweede druk. Bron van citaten (cursief).
M. van der Velden, Havenarbeiders en dragersgilden. Vergeten historie, Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 's Gravenhage, 1982,