Tekst uitgesproken bij presentatie van "Om de vereniging van de arbeid"
Jan Willem Stutje, 18 juni 2005
Thema: wat zijn de kansen op een progressieve vakbeweging na een eeuw 'moderne' vakorganisaties, zestig jaar Stichting van de Arbeid en bijna een kwart eeuw na het Akkoord van Wassenaar en de oprichting van Solidariteit.
Ik wil de vraag niet cynisch verstaan. Het enthousiaste 'Ja voor Europa', de medewerking aan de ver- of afbouw van de sociale zekerheid en de aanvaarding van een uiterst magere loonontwikkeling voor het overgrote deel van de werknemers doen inderdaad verlangen naar een andere, progressieve vakbeweging die wel bereid en in staat is de belangen van werkenden en niet werkenden te verdedigen.
Maar juist, omdat ik niet cynisch wil zijn en de vraag serieus neem, zou ik achter deze vraag nog een ander vraag willen plaatsen: Gaat er niet de hoop achter schuil op een zelfhervorming van de vakbeweging, inclusief een zelfhervorming van haar leiding? En een derde vraag: is zo'n hoop niet illusoir?
Als De Waal en Jongerius het poldermodel aanvaarden, de Europese grondwet als sociaal aanprijzen, hetzelfde doen met verslechteringen in de WW, de WAO, en de pensioenen, en een pas op de plaats maken op het loonfront, dan is dat niet in de eerste plaats omdat deze bestuurders neoliberaal zijn, fouten maken of illusies koesteren.
Dan is dat omdat de verdediging van het eigen sociale belang hen daartoe dwingt. Hun neoliberale visie is het product van de sociale situatie waarin ze als bestuurders met hun organisatie verkeren, van hun politieke macht en monopoliepositie en niet de oorzaak.
En als we dan kijken naar die sociale situatie van de vakbondsbureaucratie dan zien we dat die een geweldige verdiepende transformatie heeft doorgemaakt.
Van een vakbondsbureaucratie die aanvankelijk slechts naar integratie streefde in de burgerlijke maatschappij naar een bureaucratie die met name vanaf de jaren dertig en vooral na de Tweede Wereldoorlog in symbiose leefde met de bureaucratie van de overheid en de publieke sector van de economie. En vandaar naar een vakbondsbureaucratie die deze symbiose sinds de jaren zestig ook uitstrekt naar de privé-sector: voorbeelden te over: Harry ter Heide bij de AMRO bank, Doekle Terpstra, voorzitter van de HBO-raad, Wim Kok, talloze commissariaten, Ella Vogelaar, voorzitter van de raad van commissarissen van Unilever en nu conflictoplosser voor Hoogervorst. Maar ook op lager niveau verruilen vakbondsbestuurders gemakkelijk hun baan voor staffuncties bij overheid en bedrijfsleven. Er valt een carrière te beginnen in de vakbeweging.
Het zijn deze sociale en economische verschijnselen die de hoop op een zelfhervorming van de vakbondsleiding illusoir, zo niet misleidend maakt.
Het echte probleem is voor mij ook niet de vakbeweging of haar bureaucratie op zich. Het echte probleem is de emancipatie, de zelforganisatie van de arbeidersklasse en het verband tussen haar sociaal politieke activiteit en de ontwikkeling van de vakbeweging.
De vakbeweging is geen doel op zich, maar een instrument in de strijd voor emancipatie en dat blijft ze zolang ze geen verkoopkantoor van arbeidskracht is geworden. Zelfs de conservatieve Nederlandse vakbeweging behoudt haar basis in de arbeidersklasse en moet periodiek reageren op de uitdagingen van de ondernemers, zoals 2 oktober liet zien, de drieduizend werknemers van Pro-rail gisteren en zelfs de politie bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
We moeten de vakbeweging dan ook niet in de eerste plaats politiek-ideologisch de maat nemen. Het belangrijkste criterium dat zou moeten gelden is het objectieve effect van haar optreden op de ontwikkeling van strijd en op de politieke bewustwording van werkenden en niet werkenden.
De context daarvan wordt in deze periode bepaald door de ongunstige politieke conjunctuur, waarvan we het begin terug kunnen plaatsen aan het eind van de jaren zeventig, begin jaren tachtig van de vorige eeuw.
Een ongunstige politieke conjunctuur die op haar beurt ook verbonden is met een herstructurering van de arbeidersklasse die zich sinds die zelfde jaren zeventig en tachtig in rap tempo heeft voltrokken. Ik heb daar het één en ander in mijn bijdrage aan "Om de vereniging van de arbeid" over gezegd.
Oude industriële sectoren zijn verdwenen, nieuwe kwamen ervoor terug, zoals diensten, en telecommunicatie, maar een netto verlies aan werkgelegenheid achterlatend en zonder de tradities van de oude bastions.
De organisatie van de arbeid is op de schop gegaan: flexibiliteit betekent 'lean' en 'mean' en een explosieve uitbreiding van de precaire arbeid.
Globalisering en internationalisering van bedrijven droegen verder bij aan de verzwakking van de homogeniteit van de arbeidersklasse.
Het heeft kloven getrokken in de arbeidersklasse, kloven die onder invloed van het neoliberale offensief verdiept zijn: differentiaties en verdeeldheid tussen immigranten en autochtonen; mannen en vrouwen; jongeren en ouderen; werkenden, tijdelijk werkenden en niet werkenden, met of zonder vaste contracten.
De ongunstige politieke conjunctuur en de sociale veranderingen in de arbeidersklasse wekken tegenover een vakbondsbeleid dat de verworvenheden uit een vorige periode prijsgeeft, dat nationaal georiënteerd is, dat de belangenbehartiging individualiseert en de werknemer het brood maar niet de rozen gunt, vooral scepticisme op. Dit beleid draagt bij aan een groeiende onverschilligheid ten opzichte van de 'politiek in het algemeen'. In principe is daarmee echter ook de graad van controle van de vakbondsleiding op haar directe achterban in het geding.
Deze twee tendensen, toenemende politieke apathie en afnemende bindingskracht, moeten op den duur wel op een diepe ideologische crisis uitlopen. Vergelijkbaar met die van het begin van de jaren zestig, maar zonder de mogelijkheid om te profiteren van de toen aanwezige economische ruimte.
Een vakbondsleiding die in één en dezelfde week een staking bij de reiniging in Utrecht moest afblazen wegens te geringe belangstelling en die haar achterban in grote meerderheid tegen de grondwet zag stemmen is in zwaar weer terechtgekomen.
Zoals gezegd, ik verwacht niet dat deze vakbondsleiding haar rechtse beleid zal prijsgeven. Het is niet alleen de uitdrukking van een theoretische/programmatische onmacht, maar ook het product van een diepe sociale transformatie. Niet hopen op inkeer, maar stimuleren van differentiaties zou de kern van een vakbondsoppositie moeten zijn. Niet door de plaat te poetsen en buiten de bonden heil te zoeken, maar door de grootst mogelijke eenheid na te streven met werknemers die de traditionele organisaties blijven volgen. Richtsnoer daarbij is het vakbondsbeleid te toetsen aan het criterium welke gevolgen dit heeft voor levens- en arbeidsomstandigheden van de massa èn voor haar kans om voor de eigen emancipatie te kunnen strijden.
Bijzonder in Nederland is dat zo'n oppositie - in gestructureerde vorm - nauwelijks bestaat. En dàt ondanks het bestaan van een ook onder vakbondsleden aan invloed winnende Socialistische Partij ter linkerzijde van PvdA/FNV. Maar ook hier rusten zelforganisatie en zelfemancipatie onder de zware last van een paternalistisch leiderschap, een traditie overigens in de Nederlandse arbeidersbeweging en niet alleen in de zogenaamde reformistische, ook in de revolutionair/communistische.
Een progressieve vakbeweging, dat wil zeggen een massavakbeweging die haar onafhankelijkheid tegenover andere sociale krachten vooropstelt, die verwortelt is in de bedrijven en die alle vormen van zelforganisatie systematisch bevordert, zal niet zonder strijd tot stand komen.
|