nr. 112
apr 2003

welkom
edities
inhoud

Solidariteit

Het probleem van de geschiedschrijving

Antimoderne kanttekeningen

De honderdjarige herdenkingen van de spoorwegstakingen vormen een schandalig hoofdstuk in de Nederlandse geschiedschrijving. Met als ongeëvenaard dieptepunt de rede op 8 februari jongstleden in het Vakbondsmuseum van Jan de Bruijn die beweerde dat de sociaal-democraten de meest overschatte persoon van die tijd, Abraham Kuyper, dankbaar moeten zijn.

Winnaars schrijven de geschiedenis. Maar Kuyper heeft dat niet gedaan. Naar '1903' is in de geschiedschrijving van het socialisme en de niet-confessionele vakbeweging vooral gekeken vanuit het perspectief van de moderne vakbeweging en de sociaal-democratie. In het conflict van april 1903 zijn echter de modernen en de sociaal-democraten niet de winnende, maar de (mede)verliezende partijen. Kuyper had overduidelijk en op alle fronten gewonnen. In het geval van 1903 schreef de verliezer de geschiedenis.

Rechtvaardiging

Dit feit geeft een dubbele vertekening. Ten eerste heeft de analyse nauwelijks oog voor wat er werkelijk in de staking in verschillende steden aan de basis gebeurde en ook niet wat de regering allemaal presteerde. Immers: het leek toch bewezen dat een spontane, syndicalistische beweging niet hielp. Ten tweede werd niet gekeken naar achterliggende motieven en sentimenten van veel stakers: niet voor een moderne samenleving op basis van harde uitbuiting en wel tegen de bureaucratie, tegen autoritaire organisatievormen en tegen de moderne vakbonden.

Dat laatste is een nogal boude bewering. Laten we eerst kort stilstaan bij de historiografie (geschiedschrijving) van de arbeidersbeweging. Als voorbeeld van de eerste golf geschiedschrijvers geldt Willem Vliegen. Hij schreef vanuit het eigen perspectief en benadrukte zo het belang van zijn organisatie (SDAP) en zijn toekomstvisie. In de tweede fase bouwden de mensen van de eerste golf deze beeldvorming verder uit. In hun geschiedschrijving stond, juist omdat zij 25 jaar na dato nog partij waren, de legitimatie van de eerdere keuze voorop. Tegelijkertijd werd de benadering academischer. Het zijn vooral A.J.C. Rüter in zijn proefschrift over de spoorwegstakingen van 1903, D. Wansink in zijn proefschrift over de scheuring in de SDB en de oprichting van de SDAP en later F. de Jong in zijn boek over vijftig jaar NVV die dit beeld onderbouwen. Rüter gaat ervan uit dat de arbeidersbeweging zich heeft te richten naar de maatschappij als geheel. Het kapitalistisch grootbedrijf vereist een tegenspeler die op straffe van ondergang eveneens gecentraliseerd is en zich dient te richten op arbeidsvoorwaarden. Revolutionaire ideeën sporen daar niet mee. Rüter illustreert dat met hoofdstuktitels als "De leerschool der ontgoocheling" en "Den weg naar de werkelijkheid op". Het is het beeld van: een echte arbeidersbeweging is een modern, strak geleide club, waar de bestuurders de hersenen vormen van de organisatie en de leden de vingers of het snot. En dat moest allemaal - volgens Rüter en de arrogante vakbondsaristocraat Henri Polak - vanwege de moderne maatschappij met zijn bazenmentaliteit.

Weggeschreven

En de stakers, wat bezielde hen in godsnaam? De eerste spoorwegstaking was een spontane beweging die niemand verwacht had en niemand in de hand kon houden. De overwinning was compleet. De stakers zijn vanuit woede en jarenlange onderdrukking hun strijd aangegaan. Zij waren tegen de bazenmentaliteit van de spoorwegdirecties en vooral van de onderbaasjes. En niet meer dan dat. De bondsbestuurders, zoals Oudegeest, moesten in allerijl nog wat eisen stellen. Toen de mogelijkheid tot staken van de stakers afgenomen dreigde te worden, hebben ze zich daartegen verzet in de tweede staking, maar ditmaal niet met succes. Daarmee is eigenlijk meteen hun poging beëindigd om onder de moderne bazenmentaliteit uit te komen, want zowel op hun werk als bij de vakbond hadden ze niets meer te zeggen.

Deze 'moderne slavenbanden' van vakbonden en bedrijven beginnen pas in de jaren zestig te breken in de democratisering van bedrijven en in het 'bedrijvenwerk' van de vakbeweging. Voor de verliezers van de tweede staking was dat te laat. Ontslagen van de ene op andere dag zonder inkomen, of weer in genade aangenomen maar zonder de pensioenopbouw van daarvoor. En ook nog eens 'weggeschreven' uit de geschiedenis van de vakbeweging. Ze konden nog 'oud zeer' ophalen als de oude vaste jongen uit Carmiggelts Kroeglopen:

"Blijf toch met je poten van die peper af, dat roept-ie!. .... Toen ben ik opgestaan. En toen heb ik tegen hem gezegd: Frans, in 1903 heb ik acht volle maanden gestaakt. En dat weet je. Jij hebt je in 1903 door de marresjoossees naar je werk laten brengen. En wou jij nou een beetje een grote bek over de peper gaan opzetten tegen mij? Jij? Denk jij maar liever aan 1903."

Die beweging van '1903' is veel diepgaander dan wat in de dominante analyses geboden wordt. De beschrijving van de stakingen is vaak van een onthutsende eenvoud met altijd een zucht erbij: 'hè, gelukkig dat we niet de kant van de revolutionairen, syndicalisten, anarchisten, of Domela Nieuwenhuis zijn opgegaan.' De enige uitzondering, maar dan ook echt de enige, zijn vader en zoon Albert en Rudolph de Jong. Met name Albert heeft in zijn pamflet "De spoorwegstakingen van 1903" zeer vele interessante opmerkingen gemaakt, waaruit blijkt dat hij het antimoderne karakter van de beweging herkende. En dat is natuurlijk niet zo vreemd, als anarchist vallen hem dat soort dingen direct op.

Koloniale Reserve

Ondanks de vreselijke missers - zoals geen handtekening van Jan Oudegeest, voorzitter van het Comité van Verweer, op de legitimatiebewijzen van de vertrouwenspersonen - is er vrij veel actie geweest. Dat geldt zowel voor de spoorwegmensen als voor de algemene staking. Het is opvallend dat de uitgebreide gegevens over bijvoorbeeld Haarlem en Groningen niet uit het boek van Rüter te halen zijn, maar uit archieven of latere deelstudies. Over Haarlem bestaat een scriptie en daarnaast is het archief van de spoorwegmaatschappij onthullend. Over Groningen is de rol van Herman Gorter uitvoerig belicht. Uit verspreide artikelen en regionale studies blijkt dat vele socialisten, anarchisten en vakbondsleden wilden staken en gestaakt hebben. De algemene staking in Amsterdam was in het begin sterk, ondanks alle tegenwerking van de bevolking; het is de vraag of langer volhouden niet méér kans had gemaakt. Maar één ding is wel duidelijk: de tegenstander (overheid en spoorwegdirecties) was goed ingelicht en heeft alle 'wettige en onwettige' middelen ingezet.

Direct na afroeping van de staking bezetten militairen de stations en spoorlijnen, daarbij geholpen door vrijwilligerscorpsen zoals de schutters van Tiel. Door de strenge bewaking was het voor de stakers niet mogelijk de werkwilligen te overreden of het water voor de stoomlocomotieven weg te laten lopen en zo het treinverkeer te hinderen. In Nijmegen was naast de normale politiesterkte een contingent van vijftig man van de 'Koloniale Reserve' opgeroepen ter bescherming van het station. De werkwilligen waren eveneens georganiseerd. Zij allen waren er op uit de staking met alle middelen te breken.

Georganiseerde tegenmacht

Het interlokale postverkeer dat geheel door het spoor verzorgd werd, was een belangrijk doelwit van de stakers. Van een geregeld onderhouden treinverbinding was de eerste dagen geen sprake. Het postverkeer werd in zijn geheel verzorgd door automobielen van het merk Peugeot. Al direct na de staking in januari dacht de postdirectie aan maatregelen om herhalingen in stremmingen te voorkomen. De directeur van de Posterijen en Telegrafie, G.J. Pop, bedacht - in samenwerking met H.A.G. Venema, secretaris van de Nederlandsche Automobiel Club, en J.F. Verwey, directeur van de Haagse firma Verwey en Lugard, importeur van auto's - de inzet van Peugeots voor een mogelijke tweede staking. Ook tijdens de eerste staking had Verwey zijn diensten al aangeboden. De drie heren handelden snel. Reeds drie weken na de januaristaking ontvingen ze de goedkeuring van de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid om post- en legerdiensten te onderhouden, of in de woorden van een tijdgenoot: "Klaargeweven lag weldra dat web, heel 't land bedekkend en vanaf 24 Februari kon de staking uitbreken, hetzij dag of nacht, 't postverkeer was geregeld."

De tegenmacht stond niet alleen klaar voor actie, maar wist de precieze aanvang van de staking. Op 6 april stonden 's morgens vroeg "te 's Hage in Verwey en Lugard's remises 16 automobielen gereed tot uitrukken, de rijtuigen geheel marschvaardig, voorzien van witte vlaggen, waarop in 't zwart 't woord 'Post'; de bestuurders voorzien van speciale rijvergunning (...), de begeleiders gewapend met rijksrevolver".

De overheidsmacht was zo groot dat militairen ook niet bedreigde instellingen als de Amsterdamse Gemeentewaterleiding bewaakten. Daartegen kon de arbeidersbeweging in haar groeifase niets uitrichten. Daarbij kwam de zeer gebrekkige organisatie van het Comité van Verweer. In wezen was de slechte communicatie terug te voeren op de poging om een spontane basisbeweging te organiseren.

Rest nog een apart woord over de Commissie van onderzoek die de beschuldiging van verraad uitvoerig onderzocht, maar niet bevestigd heeft. De onderlinge haat werd echter niet weg genomen. Daarvoor waren de leden van de commissie te veel partij. Commissielid J.P.A. te Boekhorst feliciteerde zijn eigen partij, de SDAP, met het feit dat er geen verraad gepleegd was. Het partijbestuur stuurde hem een bedankbriefje. Uiteraard!!

Marten Buschman

Literatuur:
- A. de Jong, De Spoorwegstakingen van 1903. Amsterdam 1953.
- J. Frieswijk, 'Rüters spoorwegstakingen nabeschouwd', in: Jaarboek voor socialisme en arbeidersbeweging in Nederland, pp.287-525.
- M. Buschman, 'Socialisme en modernisme', in: Socialisme en demokratie. Maandblad Wiardi Beckman Stichting, september 1996, pp. 500-504.
- M. Buschman, Tussen revolutie en modernisme. Het Nationaal Arbeids-Secretariaat 1893-1907. Den Haag 1993.
- R. de Jong, 'De algemeene werkstaking na 1903', in: M. Campfens, e.a. (red.), Op een beteren weg. Schetsen uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Amsterdam 1985, pp. 92-108.