nr. 90 mei 1999 |
Solidariteit
Werknemersonderzoek - een lange traditieIn eigen hand, met eigen doelenEr wordt veel onderzocht en gemeten in Nederlandse arbeidsorganisaties. Het aantal organisatieadviesbureaus rijst de pan uit en voor deze bedrijven aan adviseren toekomen, wordt van alles onderzocht. Onderzoek gericht op het beter, efficiënter en dus winstgevender organiseren van het werk. De uitkomsten leiden steevast tot productiviteitstijging, meer doen met minder mensen en middelen. Dat geldt niet alleen voor bedrijven in de marktsector, maar evenzeer voor de gesubsidieerde sector en overheidsorganisaties. Telkens wanneer we verwachten dat de rek er uit is, duikt er een bureau op dat op basis van onderzoek ... en volgt een nieuwe werkmethode die nog meer uit mensen weet te halen.Over dit soort onderzoeken gaat dit artikel niet. Wel over werknemersonderzoek dat als kenmerk heeft dat het door werknemers zelf wordt uitgevoerd en tot doel heeft de arbeidssituatie te verbeteren. Wout Buitelaar en Ruud Vreeman hebben daarover in de periode 1982-1984 studie verricht: vakbondswerk in de vorm van werknemersonderzoek in relatie tot de kwaliteit van de arbeid. Deze, hier geraadpleegde, studie verscheen in 1985. De InternationaleIn plaats van werknemersonderzoek wordt ook gesproken van arbeidersenquête, statistiek, en werknemersverslagen. De geschiedenis gaat terug tot 1864, toen de International Working Men's Association in Londen werd opgericht vanuit een inzicht dat de strijd tegen de werkgevers internationaal moest worden georganiseerd. De door Marx opgestelde concept-statuten gingen ervan uit dat een goed functionerende Internationale de toestand van de arbeiders in andere landen moest kennen. Als middel zag hij enquêtes "naar de toestand van de arbeidende klasse" met vragen over lonen, werktijden, nachtarbeid, fysieke en geestelijke arbeidsbelasting enzovoort. De Nederlandse sectie van de Internationale kwam pas in 1872 via de ANWV (Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond) toe aan het houden van arbeidersenquêtes. De reacties vielen erg tegen, maar gaven toch inzicht in de werktijden en lonen. Duidelijk werd dat in sommige beroepsgroepen werktijden tussen de zestig en negentig uur gebruikelijk waren en dat de lonen per stad uiteenliepen. Het sterkte de ANWV in het formuleren van hun eis van een tienurige werkweek. Het NASMarx vond het van belang dat de arbeidersenquête door de arbeiders zelf werd uitgevoerd en niet door "representanten van de bezittende klasse", al waren zij begaan met het lot van de arbeiders, zoals artsen en filantropen. Het doel van de enquête was immers sociale hervorming. In Nederland ging Domela Nieuwenhuis met een vereenvoudigde en op de Nederlandse arbeidsverhoudingen toegespitste versie van Marx' enquête aan de slag. Wat hij beoogde was minder vèrstrekkend, namelijk de verbetering van de toestand van de arbeiders via wetgeving. Hoewel het onderzoek niet door arbeiders zelf werd uitgevoerd, kwamen zij wel aan het woord. En dat was voor het eerst. De respons was beperkt en de resultaten werden nooit verwerkt. Wel gebruikte Domela Nieuwenhuis de kennis om zijn politieke eisen kracht bij te zetten; gericht op internationale wetgeving op het gebied van werktijden en veiligheid en gezondheid. In het reglement van het in 1893 opgerichte Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) was als doelstelling opgenomen "het verzamelen van statistische gegevens en het verstrekken van inlichtingen, de organisatie der arbeiders betreffende, tussen de verschillende aangesloten vereenigingen". Dit met het doel actie te kunnen voeren voor verbetering van de sociale wetgeving. Binnen de toenmalige sociaal-democratische SDAP speelde de vraag wie die gegevens moest verzamelen. Een aantal leden was van mening dat de vakverenigingen een van de politieke partijen onafhankelijke koers moesten gaan varen. In hun ogen moest de verzameling van statistisch materiaal niet aan de overheid worden overgelaten. Om de strijd te kunnen onderbouwen en verslagen van bijvoorbeeld de arbeidsinspectie kritisch te kunnen controleren, was het belangrijk als vakvereniging zelf materiaal te verzamelen. Dat wil zeggen, niet te werken op basis van door de overheid verzameld materiaal dat niet alleen onvolledig en eenzijdig was, maar waar ook de scherpe kantjes van afgehaald waren. De EVCIn de periode tot 1945 overheerste de discussie over de positie van de vakbeweging ten opzichte van politieke partijen. Het met de SDAP verbonden NVV oriënteerde zich op sociale wetgeving en parlement en hechtte minder waarde aan door werknemers zelf uitgevoerd onderzoek naar de arbeidssituatie in de bedrijven. Ook door centralisatie binnen het NVV kwam de vakbond verder af te staan van de dagelijkse praktijk waarmee werknemers te maken hadden. Het was tegen die achtergrond dat de EVC (Eenheids Vak Centrale) ontstond. Deze EVC werd aan het einde van de Tweede Wereldoorlog opgericht vanuit het streven naar een ongedeelde vakbeweging met als basis een actieve organisatie in de bedrijven. De EVC borduurde voort op de tradities uit de periode van de Internationale en had een andere opvatting over medezeggenschap dan het NVV. Zo stelde het NVV zich terughoudend op ten opzichte van bedrijfskernen. Deze rechtstreeks door en uit de werknemers gekozen vertegenwoordiging had in de ogen van het EVC ten doel "de uitoefening van de medezeggenschap in alle sociale, economische en technische vragen, betreffende de arbeid in de onderneming, in de meest uitgebreide zin, met inachtneming van alle, in de onderneming samenkomende belangen". Eén van de bevoegdheden was het recht op zelfstandig onderzoek en op informatie. BedrijvenwerkDe werknemersvertegenwoordiging zoals die in de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) van 1950 werd vastgelegd, ging uit van samenwerking en van gezamenlijk overleg tussen vertegenwoordigers van het personeel en de ondernemer. Het hoofd van de onderneming maakte tot ver in de jaren zeventig deel uit van de ondernemingraad en was zelfs voorzitter. Het zal niet verbazen dat de EVC grote kritiek had op deze WOR. De voornaamste kritiek was dat de ondernemingsraad vrijwel geen bevoegdheden kreeg en eigenlijk vooral medeplichtig werd gemaakt aan het beleid van de ondernemer zonder invloed op de machtsverhouding in de onderneming. Zeker wanneer dat gekoppeld werd aan een andere bepaling uit de WOR, namelijk de zwijgplicht op straffe van geldboetes en zelfs gevangenisstraf. Hoe kan een werknemersvertegenwoordiging haar werk doen, als zij niet met de werknemers mag overleggen? In de periode 1945-1965 kwam werknemersonderzoek nauwelijks voor. Materiaalverzameling over de arbeidssituatie was binnen het NVV gebaseerd op gegevens van de overheid, die via het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Centraal Planbureau werden verkregen. Pas vanaf 1964, toen de Algemene Nederlandse Metaal Bedrijfsbond (ANMB) - de latere Industriebond NVV - het bedrijvenwerk leven inblies, ontstond weer de behoefte aan eigen controleerbare informatieverzameling. De ANMB wilde het instrument werknemersonderzoek niet alleen om gegevens in handen te hebben bij onderhandelingen, maar ook als instrument om de leden bij het vakbondswerk te betrekken en knelpunten in de werksituatie zichtbaar te maken. Bij de start van het bedrijvenwerk werd onderzoek gedaan naar de interne bedrijfsverhoudingen, de sfeer, de arbeidsvoorwaarden, maar ook de organisatiegraad. Door speciaal daarvoor vrijgestelde 'bedrijvenmedewerkers' werden per bedrijf rapporten opgesteld, die als hulpmiddel konden worden gebruikt bij de opbouw van het bedrijvenwerk. Een bijkomende doelstelling was het bewust maken van de vakbondsbestuurders dat er behalve aandacht voor arbeidsvoorwaarden ook aandacht moest komen voor de arbeidsomstandigheden in ruime zin. De aanpak sloeg in de periode 1964-1968 bij zo'n 150 bedrijven aan en leverde een schat aan informatie op. Maar de methode was zo arbeidsintensief dat hij niet beklijfde. Medio 1970 zijn de uitgebreide bedrijfsoverzichten nagenoeg verdwenen. In de jaren daarna zetten de dan inmiddels in veel bedrijven gevormde bedrijfsledengroepen de gegevensverzameling voort in de vorm van 'werknemersverslagen'. Reactie op sociaal jaarverslagDeze werknemersverslagen werden door de kaderleden opgesteld op basis van door henzelf verzamelde gegevens met als doel de uitgangspunten van het sociaal beleid van de onderneming te toetsen aan werknemersbelangen. De werknemersverslagen vormden in feite een soort tegenhanger voor het door het bedrijf opgestelde sociaal jaarverslag. Met het opstellen van zo'n sociaal jaarverslag was Hoogovens in 1969 het eerste bedrijf dat wilde laten zien dat het "maatschappelijke en economische aspect van de onderneming in evenwicht waren". In 1973 werd de verplichting tot het opstellen van schriftelijke informatie over het gevoerde sociaal beleid in de CAO voor de 'grootmetaal' vastgelegd. Maar waar deze bepaling in de CAO bedoeld was om het gevoerde beleid te controleren, werkte het in de praktijk vooral als schaamlap. Tegen deze achtergrond ontstond het werknemersverslag, als reactie op het sociaal jaarverslag en als instrument om de abstracte verslaglegging te kleuren met de feiten van alledag. Het moest in het werknemersverslag gaan om de werksituatie in plaats van de cijfers. Na een experimentele fase in 1974/1975 bij drie bedrijven, werd het in 1976 uitgebreid naar twaalf over het land verspreide bedrijven. Ondanks de signaalfunctie van de werknemersverslagen leidde het nauwelijks tot discussie over het sociaal beleid in ruimere zin. Wel had het voor kaderleden - vooral omdat ze zelf de informatie verzamelden en zelf rapporteerden - de functie van leerproces om problemen en eventuele veranderingsmogelijkheden te formuleren in termen van werknemersbelangen. BedrijfsniveauHet werknemersonderzoek veranderde in de loop van deze eeuw van karakter. Richtte de Internationale zich op vergelijking van arbeidsvoorwaarden tussen bedrijfstakken en landen, het werknemersonderzoek van na 1960 richt zich vooral op het bedrijfsniveau. Het had echter nog steeds de functie van aanklacht. Wat evenmin was veranderd, was de manier van materiaalverzameling en het doel. Nog steeds ging het om enquêtes, checklisten en groepsgesprekken en nog altijd werd het gebruikt om de belangen van werknemers in de arbeidssituatie aan de orde te stellen. Waar Marx al aan het einde van de vorige eeuw het belang onderstreepte van zelf doen, werd dat in de geschiedenis van het werknemersonderzoek breed opgevat. De onderzoekers waren de ene keer (kader)leden, maar vaak ook bezoldigde vakbondsbestuurders of wetenschappers verbonden aan een politieke partij. De studie naar werknemersonderzoek waaraan al werd gerefeerd, dateert uit 1985. Dat wil niet zeggen dat anno 1999 geen systematische gegevensverzameling door werknemers meer plaatsvindt. Nog steeds zijn er werkdrukmetingen, nog steeds worden werknemers door kaderleden of or-leden gevraagd welke knelpunten zij in hun arbeidssituatie ervaren. Of werknemers het onderzoek ook zelf uitvoeren is echter de vraag. Waarschijnlijker is het dat de or-en of kadergroepen deze opdrachten uitbesteden aan door hen gekozen onderzoeksbureaus. Maar zolang ze tot doel hebben de arbeidssituatie van werknemers te verbeteren en zo lang de werknemers zelf greep hebben op de wijze van gegevensverzameling en rapportage, kan het gezien worden als werknemersonderzoek. Marie-Louise Sanders Wout Buitelaar en Ruud Vreeman, Vakbondswerk en kwaliteit van de arbeid. Voorbeelden van werknemersonderzoek in de Nederlandse industrie. SUN, 1985. |